HET LEEK WEL OORLOG!
DEEL 2
23.
De vrieskou, mist en de doorbrekende zon zorgden voor een wonderschone wereld die de zorg van alledag een moment verdrong. De zwarte beuken aan weerszijden van de Koningsweg sloten zich als een witte erepoort boven zijn hoofd. Lang zou het niet duren, de zon zou weldra zoveel warmte hebben, dat de rijpwereld om hem heen letterlijk zou verwateren.
Vanochtend hoefde hij niet al te ver te fietsen om zijn laatste brieven kwijt te raken. Geitenbeek, in de knik waar de Koningsweg richting Amsterdamseweg buigt, was dit keer zijn verste adres. Meestal had hij ook wel wat post voor nog wat verder gelegen adressen, zoals Van Reeden die in het laatste huis aan het westeinde van de Koningsweg woonde of baron van Heeckeren van Molecaten op De Lange Hut, het sprookjesachtige landhuis in het bos achter Van Reeden.
Maar deze keer hoefde hij dus niet verder dan Geitenbeek, die met z'n vrouw en zoon in een dienstwoning van de Hoge Veluwe woonde.
Jan zette z'n zware fiets tegen de muur en wurmde zijn handen uit de konijnevellen. Geen gek idee, hij had in elk geval warme handen. Ofschoon hij wel blij was geen bekende tegen te zijn gekomen, want enigszins genant vond hij het nog wel. Zou wel overgaan. Vrijwel altijd was vrouw Geitenbeek alleen thuis, omdat de mannen vroeg naar het bos gingen. Hij keek dan ook op, toen hij de oude Geitenbeek vanuit de kamer hoorde roepen: "Moeder, vraag of die ook trek heeft in een bakkie koffie."
Hij sloeg het niet af en volgde de vrouw naar binnen. Geitenbeek zat op een keukenstoel bij het raam naast de kachel, met een kussen onder één been.
"Gaat zitten," gebood hij uitnodigend.
Jan legde de brieven op tafel en stak een briefkaart die al klaar lag in de tas met geld, postzegels en briefkaarten. Hier was de postbode briefbesteller, postzegelverkoper en postophaler tegelijk.
"Wat is er met u aan de hand, Geitenbeek?" informeerde hij belangstellend.
"Twee dagen geleden een trap van een peerd gehad."
"Nou, dat is dan lelijk aangekomen," zei Jan meelevend.
"Nou moet hij eindelijk eens even rustig aan doen. 't Zal tijd worden ook," merkte de vrouw des huizes op terwijl ze sloffend de dampende drank binnen bracht die voor koffie moest doorgaan.
Geitenbeek vervolgde, alsof hij haar niet gehoord had: "'t Zijn rotzakken die peerden, ze lopen zich de hele dag kapot te trekken aan die stammen en bezeren doorlopend hun poten aan takken. Het worden daardoor grote chagrijnen die, als ze hun kans schoon zien, je een opsodemieter proberen te verkopen. Eigenlijk kun je ze nog geen ongelijk geven ook," grinnikte hij.
"Even niet opgelet en pats, raak. Ik kreeg meteen zón been." Hij hield beide handen ruim onder zijn omzwachtelde onderbeen.
"Ze hebben me met peerdd en wagen naar het kantoor gebracht en daar een dokter uit Hoenderloo gebeld. Gelukkig niks gebroken, maar wel een flinke kneuzing en een bloeduitstorting onder het beenvlies. Voorlopig ben ik er mooi klaar
mee."
"Dat zeg ik toch," herhaalde z'n vrouw, "wees blij, dan kun je eindelijk eens rustig aan doen en tot rust komen."
"Tot rust komen, ja .... Dat gaat nogal goed met die kanonnen naast de deur. Die kerels beginnen midden in de nacht te schieten dat het een oordeel is. Het hele huis staat dan te trillen en regelmatig regent het scherven op de pannen. Probeer dan maar eens rustig te slapen."
Jan had gezien, dat er in de heide tegenover het huis van Geitenbeek gegraven en gebouwd werd. Er zou een FLAK-stelling komen, ging het gerucht. Maar dat die al zo snel in bedrijf was, verraste hem.
"Is dat gedoe daarginds dan al klaar?" vroeg hij verbaasd.
"Nee, gelukkig niet. Dat moest er nog bij komen. Dan doen we helemaal geen oog meer dicht! Nee, ik bedoel de stelling aan de bosrand richting Oud Reemst. Kanonnen met lopen als fabrieksschoorstenen," overdreef hij lichtelijk.
Jan zei met hen te doen te hebben. Hij meende het.
"En vergeet het treintje niet," klonk het vanuit de keuken.
"Ja, wat je zegt! Dag en nacht rijdt dat rotding hier pal achterlangs, afgeladen met rotzooi voor het vliegveld en de bouw een eind verderop. Dat is trouwens de laatste tijd wat minder geworden, nou je het zegt. Ik denk dat ze met die bunker onderhand zo'n beetje klaar zijn. Volgens mij zit het dak er op."
"En vergeet die vliegtuigen niet," souffleerde 'moeder' opnieuw.
De bosbaas, blij dat hij in dit afgelegen oord ook eens tegen iemand anders dan tegen zijn vrouw kon praten, deed alle moeite om Jan op de stoel te houden.
"Ja, en nou krijgen we hetzelfde geduvel dus ook pal voor de deur. Twee weken geleden zijn ze begonnen daar ook een stelling aan te leggen. Je kunt het op 't ogenblik moeilijk zien vanwege de heiïgheid, maar ze zijn al begonnen met de aanleg van een verhard pad, zo schuin de hei in."
Vanaf zijn plaats bij het raam kon Geitenbeek de vorderingen van de bouwers goed in de gaten houden. Hij had een verrekijker naast zich op een tafeltje liggen. "Kijk maar uit, straks denken ze nog dat u spioneert," zei Jan, wijzend op de kijker.
"Dat moeten ze dan maar doen," was het nuchtere antwoord.
Hij vertelde dat z'n vrouw een opzichter aan de deur had gehad, die vroeg of hij een tank drinkwater uit de pomp mocht halen. Van haar mocht hij naar de pomp lopen, had ze tegen de vreemdeling gezegd. De kerel had het goed opgevat: "Ik ben blij dat het ijs gebroken is, anders viel er nog weinig te pompen."
Het slot van het liedje was, dat die kerel zijn water had gekregen en vrouw Geitenbeek precies wist wat en in de hei precies gaande was.
Het had niets te maken met de aanleg van de grote weg naar Duitsland, waar ze daar ook mee bezig waren. Ne, er kwam een batterij kanonnen bij. Blijkbaar hadden ze aan die bij Oud Reemst niet meer genoeg. En dat had ook zijn goeie kant, grijnsde de oude man.
"Maar 't is toch schande dat dat allemaal maar zo kan," zei Geitenbeek nijdig, "een grote schande. Dat is het! Ze verrabbezakken de hele boel, ze geven nergens iets om."
Jan twijfelde er intussen niet aan dat de FLAK-stelling, op zo'n kilometer of twee ten westen van het sanatoriumkamp en de nieuwe bunker, was bedoeld om die installaties te beschermen tegen luchtaanvallen.
De volgende dagen hield Jan de bouwactiviteiten extra in de gaten. Hij had de indruk dat er stevig werd doorgewerkt. Het duurde niet lang of hij zag de eerste vuurmonden boven betonnen borstweringen uit steken. Hij telde er al snel een stuk of acht van een zwaar kaliber. De beruchte en gevreesde 8,8 cm dacht hij, en drie lichtere stukken geschut.
Maar of de batterij hiermee echt gereed en operationeel was, viel moeilijk vast te stellen.
Woensdag kort na het middaguur, Jan was net thuis en stond op het punt de boterhammen op te halen die mevrouw Jespers voor hem gereed had gemaakt, werd hij opgeschrikt door een formatie jagers die wel erg laag over de boomtoppen scheerde. Voor hij in de gaten had vanuit welke richting ze kwamen (dat was door de weerkaatsing van het geluid tussen de paqstorie en het koetshuis nu eenmaal lastig te bepalen waren ze al weer uit het zicht verdwenen.
De sirene begon te janken. Luchtalarm. Vreemd, er was verder geen vliegtuig te zien. Maar verdraaid, dat leek wel op schieten, daar boven het vliegveld. Plotsklaps zag hij twee jagers, als met een draadje aan elkaar verbonden, boven de bomen naast de kerk uitkomen. Verbazing en ongeloof tekenden zich op Jans gezicht af. "Verdomd, hij schiet op die ander ... Gelijktijdig raasde een ander koppel in een steile bocht over het sanatorium.
"Verdomme ..." Al was het in een flits, hij wist zeker op de vleugel van de achterste jager de bekende R.A.F.-cirkels te hebben gezien. Mitrailleurs ratelden. Cirkelende, duikende en stijgende jagers jankten door de omgeving. Het was menens, verdomd, die hebben lef! En dan nog wel in het hol van de leeuw! Had hij niet pas gehoord, dat er momenteel zo'n 30 tot 40 dagjagers op Deelen lagen?
Roeren in een wespennest! Ware doodsverachting, dat was het!
Na een paar minuten was het plotseling afgelopen. Die lui moesten natuurlijk maken dat ze wegkwamen, wilden ze nog voldoende brandstof overhouden om Engeland te kunnen halen, veronderstelde hij.
Op zijn middagronde bespeurde hij een nerveuze bedrijvigheid bij de Duitsers. Bij Hassink, de kruidenier aan de Kemperbergerweg, hoorde hij aan het eind van de middag van een electriciën die net van het vliegveld terugkwam, dat er die middag grote paniek was geweest. Een stuk of zeven Engelse jagers hadden het veld overvallen en vier Duitse jagers neergeschoten. En de Tommies waren al weer van het toneel verdwenen voordat de Duitsers versterking hadden kunnen laten aanrukken. Waren die moffen even mooi op hun nummer gezet!
Westwaarts over de Koningsweg fietsend, tussen de nieuwe grote bunker en Divisionsdorf door, bedacht hij dat de gebeurtenissen van de vorige dag wel een aardig nieuwtje voor Geitenbeek zouden zijn. Hij had dan wel geen post voor hem, maar besloot toch maar even aan te gaan. Immers, zo halverwege de route was een bakje koffie, of liever nog een kop soep, want die was nog onvervalst, niet te versmaden. De vermaningen van zijn zorgzame en bezorgde vrouw in de wind slaand, scharrelde de bosbaas al weer zo'n beetje door de kamer. Zitvlees had hij niet en hij was, vertelde hij, ook al weer een paar keer bij de 'kiepen' wezen kijken. De buurman, altijd toch nog wel een kilometer bij hem vandaan, had gisternacht een vos in z'n kippenhok gehad. Zes kippen dood. De rest zou wel van de leg zijn. Dat zou hem niet overkomen!
Het verhaal over de overval door de Engelse jagers, deed hem zichtbaar genoegen.
"Ik dacht ook al, wat gaan die dingen tekeer. Zeker een oefening, schijnluchtgevechten of zo, dacht ik, want het geschut hield zich stil."
Na een half uurtje stapte Jan weer op. Nog even langs Van Reeden en het bos in naar De Lange Hut om baron Van Heeckeren van Molecaten zijn post te brengen. Dan zat het er voor deze ochtend weer op.
Hij was echter nauwelijks de kaalslag voor het tracé van de grote weg naar Duitsland, die in de volksmond al snel 'het hazepad' werd genoemd, voorbij, of de hel brak los. Granaten floten ... boordwapens ratelden, instinctief keek hij naar rechts ... grote God ..., vallen ..., de Typhoons denderden kort achter elkaar laag over hem heen. Er sloeg metaal door de kruinen van de bomen, sommige voorwerpen vlogen rakelings voorbij en ketsten op de weg of sloegen in de berm. Hulzen!
Voorzichtig beurde hij zijn hoofd op en zag hoe de toestellen op de rechtervleugel kiepten en laag over het bos van Warnsborn uit het zicht verdwenen. Had hij de FLAK eigenlijk wel gehoord? Hij wist het niet. Plotseling zag hij ze door de opening in het bos weer aankomen. Waren het dezelfde of andere?
Hij kroop naar een lindeboom en drukte zich tegen het walletje langs de weg om nog tenminste enige dekking te hebben. De aanval herhaalde zich. Explosies in de FLAK-stelling overstemden het staccato van het 20 mm luchtdoelgeschut. Het was raak en behoorlijk ook.
De jagers zwenkten weer richting Warnsborn. Behoedzaam hief hij z'n hoofd op. Het was stil en het bleef stil. Stof en rook hing boven de FLAK-stelling in de hei. Een gevoel van triomf maakte zich van hem meester. Dat was potverdorie mooi werk! Gisteren het vliegveld, vandaag de FLAK-stelling. Morgen het sanatorium kamp? En wanneer de nieuwe bunker?
Voor dat onding zouden de Engelsen overigens wel met wat anders dan jagers moeten aankomen. Hij krabbelde overeind en sloeg zich het zand van de kleren.
Geitenbeek ... Jan schrok, stom dat hij daar nog niet aan had gedacht. Een moment overwoog hij om eerst de resterende brieven weg te brengen. Maar nee, de Geitenbeek'en gingen voor, de post kon wachten.
Tot zijn grote opluchting waren ze alleen erg geschrokken.
Zij zag nog een beetje bleek om de neus, maar hij stond al met de verrekijker voor het raam naar de paniek in de stelling te kijken. Jan had hem nog niet eerder in zo'n opperbeste stemming gezien.
Zeven doden en tweeëntwintig gewonden was de tol die de FLAK-stelling die dag
betaalde.
24.
Op de vijfenzeventigste verjaardag van de gravin, 8 november, gaven alle kinderen en kleinkinderen acte de présence. Een afvaardiging van het personeel, bestaande uit rentmeester Tiemens, boswachter Jansen en tuinman Busser, bood de jubilaresse op deze bijzondere verjaardag een fraai opgemaakte mand aan met allerlei soorten fruit en vruchten in blik en glas. De lekkernijen moesten met de grootste moeite bijeengebracht zijn.
Het korte toespraakje van de rentmeester en het geschenk brachten de jarige enigszins van haar stuk. Daarna kwam de koffie, waarbij Irene tot ieders verrassing - niet het minst tot die van de gravin zelf - een gebakje serveerde. Met een knipoog naar Tiemens maakte ze duidelijk, dat ze de rekening nog wel even kwam afgeven.
De graaf schitterde weer door afwezigheid. Zoals de laatste jaren gebruikelijk, ontdekte hij te laat dat hij een uitnodiging had aanvaard voor een jacht op zijn vrouws verjaardag.'t Was ook erg lastig wanneer je vrouw zo midden in het jachtseizoen verjaarde. Het was overigens wel een goede waarschuwing, dat hij ervoor moest zorgen zestien dagen later, op hun trouwdag, in elk geval wel thuis te zijn. Zo lukte het hem de schade nog een beetje binnen de perken te houden. Zo er al van vieren sprake mocht zijn, dan werd deze trouwdag in stilte gevierd.
Geen kinderen, geen kleinkinderen. Dat zou volgend jaar wel anders worden, dan zouden ze 50 jaar getrouwd zijn. Een feest zoals er met hun trouwen op kasteel Zypendaal was gegeven, zou het onder deze oorlogsomstandigheden wel niet worden. Eigenlijk zag ze in het geheel geen reden om uitbundig feest te vieren, had de gravin zich in een moment van openhartigheid tegenover Irene laten ontvallen. De familie zou er echter wel op aandringen, vermoedde ze en och ja, eigenlijk had die er ook wel een beetje recht op.
Maar als ze naar haar hart te werk ging ...
Irene rommelde nog wat door de salon toen Von der Goltz binnen kwam. Goedkeurend liet hij zijn blik door het vertrek gaan. Ze had het haardvuur al aangemaakt en de stoelen naar zijn wens bijgeschoven.
"Ik wil er graag mijn waardering voor uitspreken, juffrouw Irene, dat u geen moeite teveel is om het mijn gasten en mij steeds weer naar de zin te maken," sprak hij onverwacht.
Het was de eerste keer dat hij zijn erkentelijkheid liet blijken.
Ze bloosde en antwoordde, dat ze het altijd met plezier deed, "het zijn ook aardige mensen."
De graaf zocht in z'n jaszakje en haalde er een briefje van vijfentwintig gulden uit. "Alstublieft, een extraatje heeft u wel verdiend." Hij stopte het haar wat onhandig toe. Ook Irene voelde zich enigszins verlegen met de situatie, doch aanvaardde het geld in dank.
De onderwerpen welke die avond ter sprake kwamen, bevatten eigenlijk weinig nieuws voor wie tussen de regels van de weermachtsberichten door de ontwikkelingen bijhield.
De toestand in Rusland was kritiek, de olievelden in Roemenië werden bedreigd, in Italië ging het niet goed, Berlijn kreeg nu regelmatig zware bombardementen te incasseren. Uit Engeland kwamen berichten, dat de Amerikanen binnenkort over genoeg langeafstandjagers zouden beschikken om hun bommenwerpers tot in verste uithoeken waar Duitsers zaten te escorteren. Irene nam het als kennisgeving aan. Wat moest ze er anders mee?
"Als de aanvallen straks vierentwintig uur per etmaal doorgaan, is ons lot definitief bezegeld," voorspelde Grabmann. Dit klonk haar als muziek in de oren.
Giskes kon geen nieuwe ontwikkelingen in de Schoonhoven-zaak melden. Het meisje werd in de gaten gehouden, maar dat had tot nu toe geen enkel resultaat opgeleverd. Als dat niet veranderde, zou hij – Giskes - zijn mannetje binnenkort van die zaak moeten afhalen.
Aan de andere kant waren de inspanningen van Ernst wel beloond.
"Vertelt u het, kolonel?" nodigde Giskes Grabmann uit.
"Vertelt ú het maar," gunde Grabmann hem de eer.
"Zoals u weet, heren, is Ernst nu een, laat eens kijken, maand of vijf, zes aan het werk geweest," nam Giskes het woord. "In die tijd heeft hij zich vooral toegelegd op de contacten die personeel van de divisiestaf met mensen van buiten de staf, en dan in eerste instantie met niet-militairen, zeg Nederlanders, onderhouden. Want," doceerde hij, "in beginsel is elke volgende schakel in de spionageketen altijd zwakker dan de voorgaande."
Hij wachtte even om zijn toehoorders de gelegenheid te geven te verwerken wat hij zojuist had gezegd.
"Ik bedoel dit; wie van ons beschikt er niet over en werkt er niet met kennis die voor de vijand van vitaal belang is? Precies! En waarom lekt die kennis toch niet weg? Omdat de mensen met wie wij omgaan er niet op uit zijn ons die kennis ten behoeve van onze tegenpartij te ontfutselen."
De mannen knikten instemmend.
"Goed. Willen we lekken uit een organisatie voorkomen, dan moeten we dus in de allereerste plaats voorkomen, dat leden van die organisatie onnodig contacten aangaan met mensen van buiten de organisatie. Immers, in principe houdt elk extern contact een veiligheidsrisico in. Indien er desalniettemin contacten onstaan, dan is het zaak om die zo snel mogelijk op het spoor te komen en door te lichten. Welnu, daar zijn we met Ernst mee bezig geweest."
"En?" wilde Wittmer weten.
"Raak," zei Grabmann kortaf.
"Mijn chef technische dienst in de bunker, dus de man die de zorg heeft voor alle technische installaties, majoor Werner Herzel. Een prettige, joviale vent, niet dom ook, ingenieur. Afgelopen week is hij in een restaurant in Arnhem gepakt, terwijl hij een envelop aan een vrouw gaf.
Er zaten, zo bleek later, de operationele instructies voor een van de voorbije nachten waren uitgegeven. Radiofrequenties, beschikbare velden, roepnamen, en zulk soort zaken. In de bewuste nacht werd een grote aanval op Hannover uitgevoerd. Het betrof dus wel intussen achterhaalde informatie, maar voor nieuwsgierige ogen bood het materiaal toch een zeer ongewenste blik achter onze schermen."
De graaf wilde weten of Herzel uit politieke overtuiging had gehandeld. Daar was,voorzover Grabmann wist - en Giskes bevestigde het - geen sprake van. Een zwak voor vrouwen en het daaruit onvermijdelijk voortvloeiende gebrek aan geld, ook onder de Blitzmädel had hij al furore gemaakt als rokkenjager, was hem noodlottig geworden. In Arnhem, dat hij frequenteerde, was hij een vrouw tegen het lijf gelopen. Even mooi als gevaarlijk.
"Het is altijd hetzelfde liedje," verzuchtte Giskes.
Irene haalde opgelucht adem. Zolang de moffen de handen vol hadden aan elkaar,
zou de ondergrondse betrekkelijk ongestoord haar gang kunnen gaan.
"Ik sluit niet uit," hernam Giskes, "dat het ook subversieve elementen niet is ontgaan, dat deze majoor graag in gezelschap van mooie vrouwen verkeert. Dat hij bovendien op een interessante plaats werkt, moet niet zo moeilijk te achterhalen zijn geweest. Daarop hebben ze waarschijnlijk hun geheime, doch in dit geval trefzekere wapen in stelling gebracht. Toen hij haar en de smaak eenmaal te pakken had, begon het gelazer. In haar armen veranderde hij in was."
Grabmann vertelde hoe het bericht van Herzels arrestatie als een bom was ingeslagen. Het onderzoek zou nog moeten uitwijzen hoeveel schade Herzel had aangericht.
"Voorzover dat ooit te achterhalen is," merkte Wittmer op.
"Mijn grootste vrees is," vervolgde Grabmann, "dat de Engelsen ons een groot aantal plaatsen hebben laten stijgen op hun ranglijst van doelen. Wie weet knijpt Von Döring nog eens in z'n handjes dat hij hier weg is!"
"Laten we dan maar niet meer te lang wachten met die bezichtiging van uw bunker," grapte de graaf, die de gelegenheid schoon zag om de divisiecommandant nog eens aan zijn oude toezegging te herinneren.
"Prima, laten we maar meteen afspreken," nam die de handschoen op.
Na het schelletje kwam de nadruk geheel op de gezelligheid te liggen. Nadat hij het haardvuur verzorgd had, ging de graaf met een fraai gesneden sigarenkist rond, waaruit ieder nam. Het duurde niet lang of de salon was met rook gevuld. Lange slierten dreven langzaam richting open haard. Ze onderhielden zich over tal van zaken, variërend van de plannen voor de komende feestdagen tot - hoe kon het anders - de jacht.
Aan de stemming van de heren boven, bedacht Irene, zou je niet zeggen dat hun zaak er zo slecht voor stond als ze eerder die avond had vernomen. De grappen waren niet van de lucht. Zo stak de graaf zijn grote bewondering voor de schietkunst van majoor Streib niet onder stoelen of banken. Hij was van plan, zei hij, de goede Streib niet meer zo vaak uit te nodigen; hij was bang geen wild meer over te houden.
"In ons métier, generaal," repliceerde Streib, "bestaat er maar één keuze die tevens een ijzeren, wat zeg ik, loden wet is; wie geen goed schutter wordt, is het haasje."
Irene zat intussen te wachten op het moment dat de Duitse militairen zouden verdwijnen en zij kon afruimen. Wat was ze eigenlijk in een idiote situatie verzeild geraakt. Die kerels boven moesten eens weten! Die zaten, naar ze veronderstelden in het diepste geheim, grote bomen op te zetten over geheimhouding en uitlekken, terwijl zij twee meter onder hen rustig zat mee te luisteren! Het was bijna vermakelijk.
Overigens vond ze het best interessant om eens te horen wat die Duitsers nu werkelijk van de situatie vonden. Hier konden ze vrijuit spreken zonder zich daarmee moeilijkheden op de hals te halen. En dank zij de hint van de gravin verkeerde zij nu in de bevoorrechte positie onbelemmerd mee te kunnen luisteren. Ze vroeg zich af of dit was geweest wat de oude dame had bewogen toen zij haar attent maakte op de spreekbuis. Had ze voorzien dat hetgeen zij zou horen haar niet onberoerd zou laten? Had ze voorzien dat zij alles in het werk zou stellen om wat haar hier ter ore kwam ten goede aan te wenden? Was zij zo'n open boek of was de gravin begiftigd met een bijzondere mensenkennis? Had ze dan ook niet kunnen bevroeden waarvoor zij zich geplaatst zou zien? Was het eigenlijk wel eerlijk geweest wat ze had gedaan? Had iemand het recht om een ander in een situatie te brengen waarin die onvermijdelijk iemand moedwillig van het leven beroofde? Had de gravin zich aldoende niet op z'n minst medeplichtig gemaakt? Ho, ho meisje, nu begin je door te draven, riep ze zichzelf tot de orde.
Het ging te ver om de schuld van wat zij had gedaan mede bij de gravin neer te leggen. Het was geheel en al haar eigen beslissing geweest, waar alleen zij verantwoordelijk voor was.
Het was niet lang daarna dat de oude dame bericht van haar schoonzoon ontving, dat haar dochter Maya ziek te bed lag. De dokter had difteritis geconstateerd. Niet ongevaarlijk en zeer besmettelijk. Het plan om tijdens de kerstdagen met het hele gezin op Het Jachthuis te zijn kon, hoezeer het hem ook speet, niet door gaan.
De gravin, zich al verheugend op een ouderwetse kerst, was bijzonder teleurgesteld.
Na een week of twee was haar dochter aan de beterende hand, ofschoon nog zwak. Het werd, zo vond de gravin, tijd om maar eens op ziekenbezoek te gaan.
Met het oog op de bagage die ze eventueel gereed moest maken, informeerde Irene hoe lang mevrouw weg zou blijven.
"Een dagje maar, kind, langer is te bezwaarlijk."
"Gaat u met de trein mevrouw?"
"Nee, met de wagen, maar ik weet niet wie me weg zal brengen, dat zou Tiemens regelen."
"Zal ik rijden?" bood Irene spontaan aan.
"Kun jij dan rijden ... ?" vroeg de gravin verbaasd, "heb jij dan een rijbewijs ...?"
Ja dat had ze, doch niemand had haar er ooit naar gevraagd.
"Ik vind het uitstekend hoor, loop maar even naar de Gulden Spijker om Tiemens te vragen er op toe te zien dat de auto morgenochtend gereed staat voor de reis. Dat wil zeggen, met een volle benzinetank en dekens voor over de benen." Ondanks de brandstofschaarste had de graaf, door de extra toewijzing die hij had losgepeuterd, nog steeds voldoende benzine.
Wat onwennig stuurde Irene de pruttelende en rokende DKW het park door om via de achteruitgang op de Schelmseweg te komen. Die kon ze volgen tot voorbij Velp, zodoende het centrum van Arnhem mijdend.
Eenmaal Velp achter zich gelaten hebbend, kon ze goed opschieten. Het wagentje stuurde licht en de motor liep als een naaimachientje.
De gravin, kleed over de benen, leek te genieten van de omgeving.
't Was ook mooi hier langs de Veluwerand, al waren de bladeren al van de bomen.
Geruime tijd reden ze zonder een woord te wisselen, ieder bezig met haar eigen gedachten.
Irene voelde dat de oude dame haar onderzoekend aankeek.
"Zeg, Irene," begon ze, "weet je waar ik benieuwd naar ben?"
"Nee mevrouw."
"Hoe het met de spreekbuis gaat."
Ze schrok en wist ook meteen dat de gravin het zag.
"Je hoeft voor mij geen blad voor de mond te nemen," moedigde zij haar aan.
Een paard en wagen vroeg om haar aandacht en gaf haar nog enige bedenktijd.
"Ik luister elke maandagavond wanneer het bezoek er is, mevrouw," bekende zij.
De reactie van de gravin verraste haar niet: "Goed zo, kindje."
En na een korte pauze: "Waar hebben ze het zo al over?"
Irene vertelde dat allerlei aangelegenheden werden besproken, zoals de algemene oorlogssituatie, maar ook zaken die met de jacht te maken hadden.
"Niets meer?" peilde de gravin en er klonk enig wantrouwen in haar stem. "Alleen daarvoor zullen ze toch niet regelmatig helemaal naar ons toekomen?"
Irene dacht een ogenblik na. "Ja, spionage. Ze hebben het ook wel over spionage, mevrouw."
Ze probeerde het zo onverschillig mogelijk te zeggen, in de hoop niet de belangstelling van de vrouw naast haar te wekken. IJdele hoop, want bij het horen van het woord spionage stak 'de laatste Brantsen' in Gräfin Von der Goltz de kop weer op.
Spionage. Het woord sabotage zou dezelfde uitwerking op haar gehad hebben, schatte Irene. De pointe van de vragenregen die losbarstte verbaasde haar. Volgens Irene zou de bezetter nog heel wat met die temperamentvolle tante te stellen hebben gekregen, wanneer ze vijftig jaar jonger zou zijn geweest!
Dreigend als het zwaard van Damocles hing de vraag boven haar hoofd. Onafwendbaar en met een lijnrechte logica koerste de gravin er op af: "Wat heb je er mee gedaan, aan wie heb je het doorgegeven?"
"Aan niemand mevrouw, ik zou niet weten hoe ik in contact zou kunnen komen met de illegaliteit zonder mijzelf in gevaar te brengen. Maar ik houd thuis een dagboek bij, waarin ik al deze dingen opschrijf. Verloren is het dus niet. Mocht ik een vertrouwd contact krijgen, dan kan ik het altijd nog doorgeven."
"'k Zou het maar goed opbergen als ik jou was, want als ze het vinden en ze ontdekken hoe ze zich door een dienstertje hebben laten beetnemen, dan loopt het niet goed af met je," waarschuwde ze welgemeend. De gravin zweeg een moment, dacht een ogenblik na.
"Dus als ik het goed begrijp," bracht ze Irene verder in het nauw, "dan heb je er tot nu toe nog niets mee gedaan."
"Dat wil ik nou ook weer niet zeggen, mevrouw," antwoordde Irene bedachtzaam. Haar brein werkte op volle toeren. Ze zag in dat ze in de fuik zat. Als ze het toch moest zeggen, waarom er dan nog langer omheen draaien? Dan was het maar beter om meteen met de waarheid voor de draad te komen. Dan maar kijken of de gravin door haar overrompelende ontboezeming van haar stuk te krijgen was.
"Ik heb een man gedood, waarover ik hoorde dat hij op het punt stond de illegaliteit te verraden."
Het hoge woord was er uit.
Er volgde geen 'wat zeg je' of 'dat meen je niet'. De gravin zweeg.
Irene wierp een vluchtige blik op de vrouw naast haar, die door de voorruit in het niets staarde.
Het beeld van hun eerste ontmoeting in Het Jachthuis kwam haar weer in gedachten. Ze zag haar weer staan bij het raam, haar gezicht naar het besneeuwde gazon gekeerd. Haar starende blik had niets gezien van wat zich buiten afspeelde. Wat zou er in haar omgaan? Minutenlang reden ze door zonder een woord te spreken.
Irene voelde hoe de gravin haar hand kameraadschappelijk, haast teder op haar arm legde en zich naar haar boog. "Het is goed zo," zei ze zacht. En dan, op een bijna gebiedende toon: "Als je in de problemen dreigt te komen, moet je bij me komen, beloof je dat?"
"Ja, dat wil ik u wel beloven, mevrouw."
"Dat moet je ook doen," zei ze nog eens met nadruk. "Wat je gedaan hebt is erg ingrijpend. Je hebt niet alleen een ander mens gedood, maar ook een stukje van jezelf."
Wat ze precies met deze woorden bedoelde, was Irene niet duidelijk. Ze wilde er haar ook niet naar vragen.
Gedurende het resterende deel van de rit naar Wijhe en 's-avonds op de terugweg, vroeg de gravin of ze wel eens uitging: naar de schouwburg of naar een concert of iets dergelijks.
"Dat moet je toch eens doen, desnoods alleen," raadde ze aan. Het was het enige dat ze tijdens de gehele rit naar Arnhem zei.
Tot haar vreugde bemerkte tante Betje dat haar nichtje langzaam maar zeker weer wat opmonterde. Ze liep zelfs af en toe weer te neuriën. Heimwee, dacht Betje. Ze zou wel last van heimwee hebben gehad. Zo'n jong ding ook nog en zo lang van huis ...
Ze nam zich voor om haar eens extra te verwennen en flink werk van de kerstdagen te maken.
Op Het Jachthuis verliepen de feestdagen totaal anders dan verwacht. En dat niet
alleen vanwege de ziekte van de dochter van de graaf en gravin.
De dag na kerst, maandag, meldden rentmeester Tiemens en boer Zuidereng, pachter van de boerderij Het Wapen van Brantsen aan de Schelmseweg, zich met bedrukte gezichten op Het Jachthuis. Ze vroegen de gravin dringend te spreken. Wat was het geval? Jachtopziener Pluim, een neef van de vrouw van Zuidereng, had die ochtend moffen aan de deur gekregen die hem hadden aangezegd binnen twee maal 24 uur zijn huis bij het kruispunt Deelenseweg-Koningsweg te verlaten. Ze hadden het zelf nodig, de schooiers.
Als hij wilde, mocht hij de varkens en kippen die hij hield en ook de aardappels uit de kuil meenemen. Het gezin van Pluim was te groot om bij Zuidereng in te trekken, te meer daar de laatste sinds enige tijd ook al een kostganger had die via de gravin en de rentmeester bij hem terecht was gekomen.
Goede raad was duur en daarom waren Zuidereng en Pluim naar de rentmeester gegaan om te zien of die hun op korte termijn een oplossing, al was het maar een tijdelijke, aan de hand kon doen. Maar ook Tiemens wist geen raad. Ze stonden al op het punt om onverrichter zake huiswaarts te gaan, toen hij het idee opperde om mevrouw te vragen of de Pluimen zolang als nodig in het koetshuis achter het huis mocht trekken. Het was groot genoeg om het gezin tot tijdelijke huisvesting te dienen en bovendien waren er electriciteit en stromend water.
Tiemens zou met Zuidereng naar de gravin gaan, Pluim zou op de Gulden Spijker hun terugkeer afwachten.
De gravin was bijzonder verbolgen over de maatregel van de Duitsers en gaf de rentmeester opdracht de kwestie meteen te regelen volgens het voorstel dat hij had geopperd.
"Opdat de graaf kan zien dat zijn landgenoten zelfs zijn jachtvrienden niet ontzien." De ruimhartige hulp aan Pluim en zijn gezin bood haar een opgelegde kans om haar man onophoudelijk met de lage streken van zijn vrienden te confronteren.
In drie keer bracht Zuidereng de volgende dag met paard en wagen de bezittingen van de Pluimen over. Dank zij de helpende hand die aannemer Nieuwenhuis met enkele van zijn werklieden bood, stond er de volgende dag achter het koetshuis een knap hok, waarin de levende have van Pluim onderdak vond. Als vergoeding voor de klus die hij zo snel had geklaard, kreeg de aannemer een vracht hout uit het bos van baron van Pallandt!
Toen de grootste consternatie voorbij was, kon zelfs Pluim wel lachen om het realistische kerstverhaal waarin hij met z'n gezin de hoofdrol had gespeeld!
25.
Frits Florijn pakte een krant van het stapeltje, dat de expeditie zojuist bij de redactie had afgeleverd.
In de 'aankeiler' op de voorpagina verwezen een fotootje en het bijschrift 'Lijk onder kruispunt' naar het artikel op de pagina Arnhem en Omgeving, die hij snel opsloeg. Hij bromde goedkeurend. Het stond er netjes in. Na enig speurwerk had hij ook het artikel teruggevonden waarop de politievoorlichter, Gerrit Nouwen, had gedoeld. Het was de krant van 9 mei 1972. Ook de columnist besteedde daarin aandacht aan het gerucht over de dode in de dichtgeschoven bomtrechter.
Aannemende dat niemand - afgezien van Gerrit Nouwen - zich na zoveel jaar de inhoud van het artikel nog voor de geest kon halen, had hij er ruimschoots uit geciteerd, zijn collega van toen in stilte dankend voor het pionierswerk dat hij had verricht.
"Het was een enorm groot en metersdiep gat dat de hele kruising in beslag nam," weet caféhouder J.A. Verheijen, die vlakbij het kruispunt woont, zich nog te herinneren. "Het gat van misschien wel acht meter diep ontstond," vertelt hij, "op de dag van de bevrijding van Schaarsbergen. Toen namelijk de Canadezen er aankwamen, lieten de Duitsers een op de kruising aangebrachte bom springen om de doortocht te beletten. Door de ontploffing ging mijn huis voor een groot deel in puin."
Nog een andere passage uit het oude artikel leek hem de moeite waard om te citeren.
"Het is voor het eerst dat ik van dat gerucht hoor," zegt Ir. J.D.S. Spaargaren, directeur van gemeentewerken. "Als het positief is, zal er wat aan gedaan moeten worden. Maar dan wel graag meer concrete gegevens. Op geruchten kunnen we niet afgaan. Er moet een duidelijke aanwijzing zijn."
Op deze uitspraak had hij ingehaakt met de opmerking, dat de aanwijzingen deze keer blijkbaar serieuzer genomen werden dan indertijd. Met het gevolg dat, nu er intussen zoveel jaren verstreken waren, de kans groot was dat al heel wat naaste familieleden van de man in kwestie waren overleden.
Frits vond dat de licht verwijtende ondertoon op z'n plaats was.
Hij besloot het artikel met een oproep aan degenen die meenden enig licht in deze duistere zaak te kunnen brengen, om zich met de politie of, indien men daar de voorkeur aan gaf, met hem in verbinding te stellen.
"'t Zal me benieuwen," mompelde hij terwijl hij de krant weer dichtsloeg.
26.
In de eerste weken van het nieuwe jaar gonsde het in Schaarsbergen weer van de geruchten.
Zo zou het salonrijtuig van generaal Adolf Galland vlak voor het stationnetje van Deelen geparkeerd staan. Hetgeen zoveel wilde zeggen dat de bekende generaal van de jagers op werkbezoek was. Waarschijnlijk in de bunker, want op het vliegveld was hij niet gesignaleerd. Verder zouden twaalf aluminium tanks die bij hetzelfde stationnetje in een bunker lagen, 's nachts rechtstreeks vanuit tanks op spoorwagons zijn gevuld. Het bedienend personeel was geheel gehuld in rubber pakken, terwijl tot in de wijde omgeving niet gerookt mocht worden. Sterker nog, mensen die in de buurt stonden - alleen hoge officieren
mochten het schouwspel van het overpompen uit de wagons gadeslaan – schenen zelfs hun lucifers hebben moeten inleveren. Of het dus om een gevaarlijk goedje ging!
Soms speet het Jan, dat hem uitdrukkelijk was verboden zich met de zaken te bemoeien waar de meeste geruchten betrekking op hadden. Neem die brandgevaarlijke vloeistof in de aluminium tanks. Dat het hierbij moest gaan om brandstof voor geheime vliegtuigen, waarvan vermoed werd dat ze voor de verdediging van het Ruhrgebied zouden worden ingezet, leek hem voor de hand te liggen. Als de brandstof er al was, zouden de vliegtuigen wel niet lang op
zich laten wachten. Bovendien deed het gericht de ronde dat de Duitsers een aantal brandstof tanks met een inhoud van 6.000 liter lans de zuid- en westrolnaan hadden opgesteld. Waar konden die anders voor dienen dan voor extra vliegtuigen? Voor de dag- en nachtjagers was de opslagcapaciteit toch altijd toereikend geweest? Zouden er nog meer jagers bijkomen? Of bommenwerpers? Zulke zaken prikkelden zijn nieuwsgierigheid.
Volgens één van de vele geruchten uit een nooit aflatende stroom zouden de eerste bommenwerpers zelfs al op Deelen zijn aangekomen. Het kon waar zijn, want de laatste nachten was er een opvallende vliegactiviteit geweest. Uit het geluid viel niet op te maken of het nachtjagers of bommenwerpers waren. Overdag waren ze minder moeilijk van elkaar te onderscheiden, omdat de bommenwerpers de gewei-achtige antennes op de neus misten, die zo karakteristiek waren voor de nachtjagers. Zelf had Jan nog geen enkele bommenwerper gesignaleerd. Enfin, er waren zonder twijfel anderen die dat beter in de gaten hielden dan hij.
Van één gerucht echter wilde hij koste wat kost meer te weten zien te komen. Dat ging over hoge zendmasten die aan de oostzijde van de Apeldoornseweg, ter hoogte van Terlet, verrezen. Het toeval wilde dat twee Nederlanders, die beiden aan de bunker van de jachtdivisie werkten, elkaar verschillende keren tijdens de schafttijd ontmoetten en aan de praat raakten.
De een was een technicus in dienst van het Duitse bedrijf Siemens, de ander was een monteur van het installatiebedrijf Therma. Beiden waren weinig te spreken over hun situatie.
Dat ze in hun fatsoenlijke betrekking voor de Duitsers zouden gaan werken, hadden ze nooit verwacht. Er was een zeker gevoel van lotsverbondenheid tussen de mannen ontstaan, die al spoedig zonder enige schroom met elkaar over alles wat met hun werkzaamheden had te maken, praatten.
Zo kwam de Therma-man ter ore, dat de Siemens-man telexapparaten aan het installeren was die een rechtstreekse verbinding met Driebergen, Kleef en Berlijn moesten gaan onderhouden. De moffen - "ik werk al heel wat jaren met die lui. Het mogen dan klootzakken zijn, achterlijk zijn ze niet" - hadden het goed uitgekiend, volgens de Siemens-man. Zo werkten ze met zendantennes die de radiogolven slechts in een bepaalde richting uitzonden. Het grote voordeel van zulke antenne was, dat verzonden berichten alleen op die plaatsen goed opgevangen konden worden waarop de zendstraal gericht was. Afluisteren vanuit andere plaatsen was vrijwel onmogelijk. Zenders met die antennes waren dus ook vrijwel niet te peilen.
Daarbij kwam dat de moffen zo handig waren geweest de antennemasten van wel 60 m lengte uit voorzorg in een antennepark op kilometers afstand van de bunker neer te zetten.
"Laat die jongens maar lopen," aldus de Siemens-man.
Nu wilde het toeval dat de monteur van Therma bij een Schaarsbergens gezin in pension was, waarvan de heer des huizes als losser op het stationnetje van het vliegveld werkte. En die man maakte weer regelmatig een babbeltje met een uitvoerder van een bouwbedrijf dat voor de Duitsers werkte. Hij was een uitvoerder die ogen en oren goed de kost gaf en veel mensen sprak.
Bovendien was de losser nogal loslippig en ook nog klant van Materman ... Zo ging dat.
Aan de andere kant was hij nog wel zó voorzichtig, dat hij niet liet uitkomen dat juist hij degene was die de geruchten in omloop bracht. Hij had ze ook altijd weer van 'horen zeggen'.
Als de dagen merkbaar gingen lengen, moest hij eindelijk zijn oude plan maar eens ten uitvoer brengen om de loop van de telefoonkabels die bij de bunker uitkwamen, na te fietsen, vond Jan.
Over werk had hij allerminst te klagen. Door de kou en sneeuw had hij meer tijd nodig voor zijn postrondes. Daarbij kwamen twee begrafenissen kort na elkaar, waarvoor hij in beide gevallen een nieuw en dus diep graf moest delven, één op de tweede afdeling, het andere op de derde.
"Goed werk, Van Dijk," nam Ruiter tevreden het tweede graf in ogenschouw, "je moet het verder maar alleen doen, ik bemoei me er niet meer mee."
"Maar als ik nog eens wat te vragen heb ..."
"Maar natuurlijk, met vragen kun je altijd langskomen, dat weet je."
Jan mocht hem wel, de oude koster.
Kort na haar terugkeer van het kerstverlof meldde Maria zich weer bij de pastorie. Thuis was gelukkig alles in orde geweest, ofschoon Hannover de laatste maanden meermalen ernstig te lijden had gehad onder zware aanvallen. Ook gedurende haar verlof had vrijwel elke nacht het luchtalarm geklonken, maar
gelukkig trok de bui steeds over. Berlijn had het zwaar te verduren gekregen. Galland was tijdens haar afwezigheid op bezoek geweest bij de divisie. Jammer. Ze had de dertigjarige sigarenrokende wonderkind van de Luftwaffe graag eens in levende lijve willen zien, gaf ze spijtig toe.
Intussen deed de doorzettende vrieskou een forse aanslag op Jans houtvoorraad. Het werd tijd om de tweede boom op te halen die boswachter Jansen voor hem had laten vellen.
Een aardige klusje voor op een zaterdagmiddag.
Het was rustig, vriezend weer en de wielen van de handkar die hij van Van Loenen had geleend knisperden door het bevroren laagje sneeuw over het blad. Konijnen hadden ondiepe gaten in het pad gegraven, keutels lagen op de hard bevroren sneeuw als dropjes op een tafellaken.
Bij de eerste kruising van bospaden ging hij rechts af. Had hij de vorige keer de verst weg liggende boom maar eerst opgehaald, dan had hij nu niet zo'n eind hoeven te lopen. Bij de eikenlaan gekomen, sloeg hij die links in. Nog een vijfhonderd meter, schatte hij.
Een ogenblik zette hij de kar neer om de zaag, die hij dreigde te verliezen, terug te trekken. Terwijl hij zijn handen nog even warm wreef voor de laatste etappe naar de boom, trok iets ongewoons in het bos zijn aandacht. Het had wel iets weg van een zak graan of aardappels. Hij vroeg zich af hoe die hier
terechtgekomen mocht zijn. Geen sporen op het pad, geen voetsporen het bos in.
Maar dat wilde niets zeggen. De zak was met sneeuw bedekt, dus ook de sporen waren onder de sneeuw verdwenen ... Nieuwsgierigheid lokte hem het bos in.
Op een afstand van een meter of zes bleef hij plotseling staan, als aan de grond genageld. Een gevoel alsof er tegelijkertijd spelden in al z'n haarwortels werden geprikt, doortrok zijn lijf. Van onder een plooi van de besneeuwde zak staarde een oog hem aan. Een dood oog in een grauw gezicht. Een dode? Zonder twijfel.
Behoedzaam, als was hij bang dat de dode elk moment zou opspringen, kwam hij enkele passen naderbij. Hij zag nu hoe donkerbruin bloed over de tong op de grond was gesijpeld.
Een zware, weeïge lucht maakte hem onpasselijk. Op een meter afstand hurkte hij om de vormloze massa met het gezicht nauwkeuriger te kunnen bekijken. Over het hoofd was een donkere leren kap getrokken. Benen kon hij niet ontwaren, doch wel herkende hij onder de sneeuw de contouren van een laars.
Gatverdamme, wat een lucht ..., hij begon te kokhalzen.
Langzaam drong het tot hem door wat voor een gruwelijke ongeluk zich hier had voltrokken.
De vormloze massa waren de overblijfselen van een vlieger, dat stond vast.
Zonder parachute en wellicht bij volledig bewustzijn moest hij zijn zekere dood tegemoet gevallen zijn. De benauwendste nachtmerrie was voor deze man tot werkelijkheid geworden. Had hij zijn parachute niet goed omgesnoerd waardoor hij uit het harnas was geschoten? Was hij door de kracht van een explosie uit zijn vliegtuig geslingerd? Enigszins van de eerste schrik bekomen, boog hij, terwijl hij met één hand steun zocht op de grond, nog wat verder voorover.
Een Duitser, aan het jack en de kraag te zien. Ja, een Duitser, geen twijfel mogelijk. Gatverdamme, wat een lucht!
Hij had genoeg gezien en liep terug naar de handkar.
Allemachtig, wat was hij geschrokken. Hij voelde nu pas hoe hij trilde. Hij bekeek de hoop onder de sneeuw nog eens rustig van deze afstand. Verdomd, als je niet beter wist zou je toch zweren dat er een mud aardappels lag?
De man moest met zijn benen naar beneden zijn ingeslagen, veronderstelde Jan. Door de klap zouden ze niet alleen verbrijzeld, maar ook uit het heupgewricht geslagen zijn en in een fractie van een seconde langs het lichaam zijn geschoten voordat dat in elkaar sloeg. Dan zou de inhoud van de buikholte ook wel los in het jack liggen, nam Jan aan. Vandaar die stank natuurlijk. Maar goed dat het geen zomer was.
Maar wat nu? In elk geval maar weer terug naar huis en de Duitsers waarschuwen. Je kon dat daar niet laten liggen. Als de zwijnen het vonden, zouden ze er zeker aan gaan vreten. Hij pakte de duwboom van de kar en maakte rechtsomkeert.
Intussen vroeg hij zich af hoe hij deze zaak het beste zou kunnen aanpakken.
Wie moest je in zo'n geval eigenlijk waarschuwen? Het vliegveld? Misschien.
Nee, de jachtdivisie leek hem beter. Als hij nu eens probeerde van de nood een deugd te maken.
Toen hij thuis kwam, wist hij wat hem te doen stond. Binnen schoot
hij zijn dienstjas aan en zette zijn pet op, waarna hij de transportfiets uit de schuur haalde. Opdat het toneelstuk dat hij zich had voorgenomen op te voeren zo realistisch mogelijk zou lijken, haalde hij alle snelheid uit de lompe fiets die er maar uit te halen was. Hij moest er voor zorgen hoe dan ook buiten adem bij de wacht aan te komen.
Hij zwenkte de inrit van het sanatorium kamp in, remde met geweld en stond net voor de slagboom stil ...
De wacht, geschrokken, verbaasd en nieuwsgierig tegelijk, schoot het wachtlokaal uit.
"Snel een beetje, de commandant, ik wil de commandant spreken ...," hijgde Jan, "dringend, zeer dringend ..."
De verbouwereerde soldaat wilde weten wat er aan de hand was, maar Jan hield vol dat hij de commandant wilde spreken. De wacht die wel in de gaten had dat hij zo niet verder kwam en dat de man voor hem kennelijk een dringende boodschap had, ging het wachtlokaal weer binnen. Even later keerde hij terug met de wachtcommandant, die nog druk bezig was zijn tenue in orde te brengen.
De man stelde zich correct voor en vroeg wat er loos was. Jan herhaalde, dat hij
de commandant wenste te spreken. Dan had hij de juiste man voor zich, aldus de
wachtcommandant.
"Nee, de commandant van het kamp," liet Jan zich niet afschepen, "de hoogste commandanthier, want het gaat om een gewichtige zaak."
De wachtcommandant was duidelijk verlegen met de situatie, tot hem te binnen schoot dat de commandant niet aanwezig was.
"Dan degene die hem vervangt," improviseerde Jan, de man voor een nieuw probleem plaatsend. Maar ook Jan had deze situatie niet voorzien en zocht koortsachtig naar een uitweg uit de patstelling die dreigde.
Hij was zozeer in de ban van zijn rol, dat hij niet direct opmerkte dat een dienstauto vlak naast hem tot stilstand kwam.
Het gezicht van de wachtcommandant verstrakte, de man vloog in de houding en groette met klappende hakken naar iemand achter Jan. Die keek om en blikte in een gezicht dat hem vanuit het geopende portierraampje onderzoekend opnam.
Op zakelijke toon vroeg de man in de auto, die niet veel haast leek te hebben, wat er aan de hand was.
Toen hij hoorde, dat de zwetende man met de transportfiets de commandant dringend wenste te spreken, gebaarde hij Jan opzij te gaan, zodat hij kon uitstappen. De officier, hij schatte hem achter in de dertig, was niet groot. Hij droeg het ridderkruis om de hals.
"Oberst Grabmann," stak hij hem de hand toe, "ik ben de commandant, dus vertelt u het maar."
De wachtcommandant stond nog steeds stram in de houding, maar de kolonel lette niet op hem. Jan vertelde in zijn gelegenheids-Duits wat hem die middag was overkomen.
Grabmann wilde weten waar het precies was, maar dat was moeilijk uit te leggen.
Jan was wel bereid hem naar de plek te brengen.
Na een ogenblik te hebben nagedacht, ging de kolonel tot handelen over.
"U haalt een wachtsoldaat met geweer en gaat beiden met mij mee," droeg hij de wachtcommandant op, "en laat een ambulance van het Nachtjagdgeschwader onmiddellijk hierheen komen. Wij gaan alvast kijken, maar komen spoedig terug om de ambulance op te halen."
"Stapt u in," zei hij half uitnodigend, half gebiedend tegen Jan, die nog steeds met de transportfiets in de hand stond. "Zet dat ding maar even achter het wachtlokaal, zij letten er wel op."
Een doortastend mannetje, die kolonel, vond Jan. Hij herinnerde zich wat Maria over hem had gezegd; aardig maar zakelijk, eerlijk en bovenal scherpzinnig. Hij was geneigd haar gelijk te geven.
Het ene moment op de transportfiets, het volgende in een Duitse stafauto met standaard op het spatbord; wat kan het leven van een eenvoudige dorpspostbode toch onverwachte wendingen nemen, bedacht Jan.
Hij prees zich overigens gelukkig dat hij geen bekende tegenkwam.
Ze sloegen de inrit naar de kerk in en hielden het pad tussen de kerk en pastorie aan.
"Hier woon ik." Het was eruit voor hij het in de gaten had.
"Dan zijn we bijna buren," stelde de kolonel vast.
De wachtcommandant die met zijn soldaat achterin zat, voelde zich niet erg op z'n gemak. Hij wiste zich het zweet van het voorhoofd en zei geen woord.
"Bij de eerste kruising van de bospaden rechts, dan de eikenlaan links in." De sporen van de handkar liepen niet verder: "Stopt u maar, hier is het."
Met grote passen haastte de kolonel zich naar de plaats waar de dode vliegenier lag. Jan bleef liever van enige afstand toekijken, terwijl de wachtcommandant en zijn soldaat hun kolonel schoorvoetend volgden.
Grabmann zocht naar een tak waarmee hij het lichaam kon omrollen. Er kwam een
onbeschrijflijke stank vrij, waarvoor hij zich weldra uit de voeten maakte.
"Ik ken hem niet," zei hij terwijl hij het vuil van z'n gehandschoende handen veegde.
"De soldaat blijft hier," richtte hij zich tot de wachtcommandant, "en u rijdt zo met de ambulance mee hier naar toe."
Ze stapten, nadat de kolonel de wagen had gekeerd, in en reden naar de Koningsweg terug.
De wachtcommandant stapte daar over in de gereedstaande ambulance.
Grabmann stapte uit om Jan de hand te drukken en te bedanken voor de moeite die hij had ondernomen om hen op de hoogte te stellen van zijn vondst. Hij had dit zeer op prijs gesteld.
De slagboom ging omhoog en de auto van de kolonel verdween uit het zicht.
De fiets stond nog achter het wachtlokaal.
De vrijdag na zijn lugubere vondst, moest Jan werklijsten inleveren op het postkantoor in de stad. Hij was snel klaar en besloot de gelegenheid aan te grijpen om eens een kijkje te nemen bij de Duitse soldatenbegraafplaats.
Hij was al lang van plan geweest om er eens aan te gaan, maar het was er nog steeds van gekomen. Nu was er echter een goede aanleiding; hij was benieuwd of de gevonden vlieger er intussen begraven was. Hij vroeg zich af wie het was geweest.
Zo sloeg hij bij de splitsing van de Zypendaalseweg en de Deelenseweg rechts af. Hier was die voetballer vermoord. Gek dat hij daar altijd aan moest denken als hij deze plaats passeerde. Op een of andere wijze had zich die gebeurtenis zich in zijn hersens vastgezet.
Hij stak de Schelmseweg over en sloeg even later linksaf, het verharde bospad in. Met de fiets aan de hand liep hij tot waar het pad een bocht naar rechts maakte. In de bocht stonden een keetje en een vlaggemast.
Op het eerste gezicht leek de begraafplaats veel kleiner dan hij had verwacht. Per vak telde hij vijftien graven. Met de graven die achter op het veld in een dubbele ronde rij lagen, schatte hij het totaal aantal op een goede tweehonderd. Dat de oorlog anders verliep dan de bezetter aanvankelijk veronderstelde, bleek wel uit het feit, dat de oppervlakte van de begraafplaats inmiddels meer dan verdubbeld was.
Hij zette de fiets tegen het keetje, passeerde het hek en bleef even staan. Het zag er keurig verzorgd uit. Gek, het hekwerk van berkenstammetjes gaf het kerkhof iets knussigs.
De vakken met graven lagen aan weerszijde van een breed middendeel, aan het eind
waarvan vier graven in een halve cirkel lagen. Onmiskenbaar ereplaatsen, 't zouden wel prominenten zijn geweest, dacht hij. Zal ze wel bevallen, die plaatsen op de eerste rang! Piloten, zo te zien. Hij las - Hauptmann August Geiger, Oberleutnant Paul Gildner, Hauptmann Reinhold Knacke, Major Kurt Holler.
Hij liet zijn blik over de begraafplaats gaan. Vreemd, daar aan de rand stond een aantal stenen die duidelijk uit de toon vielen. Op een burgerbegraafplaats zouden ze niet hebben misstaan, vond Jan. Dichterbij gekomen zag hij dat het om jonge Duitsers ging, allen in 1918 overleden. Hij vroeg zich af waar ze dié dan wel vandaan hadden gehaald, want deze begraafplaats was, voorzover hij wist, pas na de Duitse inval aangelegd.
Op het volgende grafveld dat, schatte hij, ook al wel voor de helft vol lag, vond hij een nog betrekkelijk vers graf met een paar eenvoudige kransen en bloemen die duidelijk bevroren waren geweest.
Hij boog zich over de zandrug om het opschrift van het kruis beter te kunnen lezen: Hauptmann Karl Rieger. Ja, dat zal hem zijn ...
Hij strekte zijn rug en zag in gedachten het vormloze hoopje mens weer voor zich in de sneeuw. Een man in de bloei van z'n leven. Misschien had het leven voor hem nog grote beloften ingehouden. Misschien had hij ...
Een korte kuch deed hem uit zijn overpeinzing opschrikken. Met een ruk draaide hij zich om.
Op een paar meter achter hem stond een lange, tengere man in een groene loden jas waarop een verrekijker bungelde. Hij droeg een bril, maar desondanks had zijn kop wel wat weg van een roofvogel.
"Geïnteresseerd?" vroeg de man met een beetje bekakte stem.
"Ja, in zekere zin wel," antwoordde Jan, niet helemaal op zijn gemak, omdat hij zich lichtelijk betrapt voelde.
"Ik heb de man die hier waarschijnlijk ligt, gevonden, ziet u," voegde hij er
verontschuldigend aan toe.
De man in de groene jas luisterde aandachtig naar Jans verhaal over de dode piloot en stelde zo nu en dan een vraag.
"Wij hebben nog geen kennisgemaakt, wel?" zei hij toen Jan zweeg:"Mijn naam is Beelaerts. Ik woon hier vlakbij, in Het Wapen van Brantsen." Hij wees in de richting van de boerderij van Zuidereng die vandaar af tussen de bomen door te zien was.
"Van Dijk, aangenaam. Dan woont u dus bij Zuidereng in," stelde Jan vast. Inderdaad, hij had daar - dank zij de tussenkomst van de rentmeester van de Von der Goltz'en, oude vrienden van zijn ouders - een kamer kunnen krijgen. Iets in Jan, alleen wist hij niet wat, waarschuwde hem om op zijn hoede te zijn.
"Dan zult u hier wel vaker komen kijken," merkte Jan op.
"Soms zijn er grote begrafenissen met veel ceremonieel. Dan kom ik na afloop nog wel eens even kijken. Ik kom hier trouwens vaak langs, omdat ik veel in het veld vertoef." Hij vertelde over zijn passie, de vogels op de Veluwe, waaraan hij een groot deel van zijn niet geringe vrije tijd besteedde.
Wat was het toch, vroeg Jan zich af, dat je van sommige mensen bijna kon aflezen wat hun liefhebberij was.
"Je ziet zodoende nog wel eens wat," sprak de vogelaar raadselachtig.
"Hoe bedoelt u," vroeg Jan, uiterlijk onnozel, maar inwendig op z'n qui-vive."
"Wel, als je regelmatig die kant uit gaat," en hij liet zijn arm onhandig in noordelijke richting fladderen, "zo richting heide, waar een hoogst interessante korhoenderpopulatie zit, dan kom je als vanzelf interessante militaire zaken tegen."
"Oh daar. Ja, dat geloof ik graag," beaamde Jan.
"Vergis ik mij, of heb ik u al wel eens vaker gezien?" veranderde de vogelman van onderwerp.
Dat zou heel goed kunnen, vermoedde Jan, omdat hij post bezorgde in het noordelijke deel van Schaarsbergen, met name in het buitengebied. Maar hij herinnerde zich niet deze Beelaerts al eens eerder te zijn tegengekomen.
"Ziet u, via graaf Von der Goltz, die met nogal wat mensen in deze buurt jaagt, ben ik er in geslaagd toestemming los te krijgen om in een paar terreinen waarnemingen te doen, die eigenlijk bij de Duitsers in gebruik zijn. Het enige dat ik moet doen is mijn komst van tevoren melden."
Hij pakte zijn kijker met één hand vast: "Ik heb ontdekt dat het maar een klein verschil is om in plaats van naar korhoenders, ook even naar andere zaken te kijken. Weet u, eigenlijk verkeer ik in een bevoorrechte positie. Een positie waarin ik iets voor het land zou kunnen doen."
Brutalen hebben de halve wereld, vond Jan. Op een Duitse soldatenbegraafplaats een balletje opgooien over spionage! Zat er een symboliek in verborgen? Hij kon er geen andere in ontdekken dan dat hij zich had voorgenomen te zwijgen als het graf.
"U kent ongetwijfeld veel mensen, mijnheer Van Dijk. Mocht u iemand kennen die met wat informatie van mij geholpen zou zijn, dan houd ik mij aanbevolen."
"Ik zou niet weten wie," hield Jan de boot af.
"Houd u het dan in elk geval in gedachten. Wie weet komt u nog eens iemand tegen.
"Weet u, eerlijk gezegd ben ik niet zo geïnteresseerd in zulke zaken. Niet dat ik niet vaderlandslievend zou zijn, maar ik heb er gewoon geen verstand van.
Het lijkt mij trouwens ook veel te gevaarlijk. Laat mij maar brieven rondbrengen, daar heb ik de handen al meer dan vol aan!"
Beelaerts haalde z'n schouders op: "Nou ja, 't was maar een vraag. Laten we het dan maar vergeten."
"Lijkt me ook het beste," was Jan het roerend met hem eens.
Langzamerhand begon de duisternis bezit te nemen van de soldatenbegraafplaats. Jan verontschuldigde zich dat het nu toch echt tijd was om op te stappen, aangezien hij voor het donker thuis wilde zijn. Beelaerts legde hem uit hoe hij het beste door het bos naar huis kon rijden. Ze wensten elkaar een tot ziens. En inderdaad, ze zouden elkaar nog wel eens tegenkomen.
27.
Dat er bommenwerpers op Deelen waren gearriveerd, was merkbaar. Overdag werd er nog weleens met zo'n vliegtuig proef gevlogen. De Ju 88's onderscheidden zich alleen van de nachtjagers doordat ze het de gewei-antenne op de neus misten. Regelmatig stegen er in het donker grote aantallen van het vliegveld op om doelen in Engeland te bestoken. Weldra deed het verhaal de ronde, dat de bommenwerpers boven Engeland aanzienlijke verliezen moesten incasseren. Het verbaasde hem eigenlijk, dat het vliegveld nog niet was aangevallen. Het
zou aan de overzijde van de Noordzee onderhand toch wel bekend zijn, waar die
nachtelijke kwelgeesten vandaan kwamen?
Aan de andere kant, waar bleef het vernietigende bombardement op het sanatoriumkamp en de bunker? Elke nacht dat de divisie op volle toeren draaide, werden daar tientallen, zo niet honderden vliegers slachtoffer van. Dat liet je toch niet op z'n beloop?
Maria kwam wekelijks, doch vertelde vrijwel niets over de bommenwerpers. Daar hadden ze niets mee van doen. Maar dat hun aanwezigheid op Deelen het risico van een fikse luchtaanval aanzienlijk vergrootte, daarover was iedereen bij de staf het eens. Ze vertelde ook dat haar baas, Dr. Ton, haar weer aangesproken had over haar bezoeken aan haar plaatselijke Nederlandse vrienden. Na wat er met majoor Herzel was gebeurd - die was betrapt op contacten met
de Nederlandse verzetsbeweging - had men de teugels onmiskenbaar aangehaald.
Omdat zij indertijd zelf de goedkeuring voor haar bezoekjes had gevraagd en gekregen,had haar baas de bezwaren die tegen haar bezoeken waren gerezen kunnen wegwuiven. Bovendien had zij als burger ambtenares een grotere bewegingsvrijheid dan militairen. Het was dus maar goed geweest dat ze Jespers' raad had opgevolgd. Jan schrok van het verhaal.
Het versterkte zijn onbestemde gevoel dat er onraad in de lucht hing. Er klopte iets niet, maar hij wist niet wat. Juist de omstandigheid dát hij dat niet wist, zat hem dwars en gaf hem een onbehaaglijk gevoel.
De tijd dat de sirenes alleen maar 's nachts loeiden, leek allang voorbij. Jan keek er dan ook niet meer van op dat ze in de vroege morgen van 24 februari weer naderend onheil aankondigden. Halverwege een van de lange voortuinen van de huizen in de buurt van het kruispunt Koningsweg-Deelenseweg bleef hij staan.
Vanaf die plaats kon hij een groot deel van de hemel boven Deelen overzien, maar daarin was niets onrustbarends te bekennen. De FLAK-stellingen hielden zich gedeisd, dus voorlopig viel het nog wel mee. Lang hield de rust echter niet aan. Toen hij vier tuinen verder juist op het punt stond bij Van Ark een brief in de bus te laten glijden, opende een zwaar kaliber luchtdoelkanon met een doffe dreun het bal.
Weldra maakten tientallen vuurmonden een oorverdovende herrie. Hier was het nog uit te houden, maar bij Geitenbeek moest het een leven als een oordeel zijn.
Tussen de wolken door ontdekte hij jagers die witte lijnen en wijde cirkels trokken.
Daarachter moesten de bommenwerpers komen, dicht opeen vliegend, wist hij.
Plotseling zag hij de glimmende metalen rompen achter een wolk vandaan schuiven. Ze trokken hun witte lijnen van condens tegen het heldere blauw, als draden waarmee ze de wolken aan elkaar probeerden te rijgen. Hoog in de lucht explodeerden granaten. De donkere wolkjes die ze achter lieten bleven als dotten vuile watten tussen de viermotorige toestellen hangen. Vooralsnog leek het geschut niet erg trefzeker.
Van Duitse jagers geen spoor.
Verdomd ..., zag hij het goed? ... ja zeker, bommen! In plaats van dekking te zoeken, bleef hij gebiologeerd staan kijken naar wat zich voor zijn ogen afspeelde. Toen ze lager kwamen, kon hij de projectielen duidelijk zien tuimelen. Na een minuut of tien hielden het beven van de grond en het zware dreunen van de explosies op. De achterhoede van de bommenwerpers, beschermd door een horde escortejagers met dubbele staarten, verdween uit het zicht.
Een indrukwekkende rookkolom, die inmiddels hoog boven de bomen uittorende, markeerde de plaats waar de meeste bommen terecht waren gekomen. Het was geen zwaar bombardement geweest, maar indien goed gericht, had het op het vliegveld zeker grote schade kunnen aanrichten.
Maar de bommen bleken in een hoek van het vliegveld terecht te zijn gekomen waar ze nauwelijks kwaad konden. Op het vliegveld vroeg men zich af of ze misschien voor de bunker met de aluminium tanks bedoeld waren geweest, die een kilometer meer oostwaarts stond.
De bommenwerpers die op Deelen stonden, waren niet getroffen. Weer niet getroffen, want ook bij een nachtelijke aanval die enkele dagen daarvoor had plaatsgevonden, waren ze de dans ontsprongen. Desalniettemin begon het Duitse bommenwerpervolk zich knap onbehaaglijk te voelen. Een volgende keer zou het hier wel eens minder goed kunnen aflopen. Kortom, de Deelense grond werd ze te heet onder de voeten. Binnen enkele dagen waren ze vertrokken.
Ook bij de jachtdivisie was men er niet gerust op. Waren de bommen die op zo'n kilometer ten noorden van de bunker vielen wellicht voor hen bestemd geweest?
Duidelijk was immers dat ze niet terecht waren gekomen waar de Amerikanen ze graag hadden gezien. Goed, de bunker kon tegen een stootje, maar zou de gevoelige apparatuur bestand zijn tegen een zwaar bombardement? De kans dat kabels en antennes buiten de bunker beschadigd zouden raken, was groot. De muren van de barakken in Divisionsdorf mochten dan wel kogel- en scherfwerend zijn, tegen bommen zouden ze niet bestand zijn.
En het sanatoriumgebouw was geen van beide. Toch was dit, vreemd genoeg, niet hetgeen de leiding van de jachtdivisie de grootste zorg baarde. Nee, dat was de aanval die meer dan zeshonderd Amerikaanse bommenwerpers op 11 januari op diverse steden in Midden-Duitsland hadden uitgevoerd. Daarbij waren ze gedurende de hele tocht omgeven door jagers, die de Duitse jagers op afstand hadden gehouden. Niets leek de Amerikaanse formaties nog te kunnen stuiten.
Het bombardement op klaarlichte dag en zo dichtbij, had ook indruk gemaakt in de
pastorie. Zodra de grond begon te beven en de ruiten rinkelden, achtten de Jespers' - de kinderen waren naar school in de stad - de tijd rijp om hun toevlucht in de schuilloopgraaf te zoeken. Het was de eerste keer dat ze er gebruik van maakten.
"Achteraf gezien was het niet nodig," gaf Jespers toe, "maar wie weet dat van tevoren? Ook een dominee is, in het beste geval, nog altijd een profeet die brood eet, niet waar?"
Iedereen was nog vol van de verschrikkelijke aanvallen die twee dagen eerder op Nijmegen en Arnhem waren uitgevoerd. Als je de berichten mocht geloven, waren er in Nijmegen honderden doden gevallen. In Arnhem waren er dan wel minder slachtoffers te betreuren, zeven doden en tientallen gewonden naar het zich liet aanzien, maar het maakte wel duidelijk dat je je leven nergens meer zeker was.
"Wat maakt het uit of je een goed gemikte of een verdwaalde bom op je dak krijgt," vond Jespers. "Met al die militaire toestanden hier in de buurt, kun je niet voorzichtig genoeg zijn."
Het bericht verspreidde zich door Schaarsbergen als een vuurtje door droog stro: Heb je het gehoord, Van Buuren de boswachter is terug uit Duitsland! Enkele dagen nadat hij het nieuws van verschillende kanten had gehoord, kwam Jan een man op een motorfiets tegemoet.
Wat een verschijning; zijn houding, zijn kleding … Je zag meteen: daar reed iemand! Niet zo maar een boswachter, nee, dé boswachter … Willem van Buuren. Maar niemand waagde het om hem bij zijn voornaam te noemen. Van Buuren, net terug uit een Duits tuchthuis, had binnen een week alle touwtjes weer stevig in handen. Van Buuren, terug van drie jaar tuchthuis die hij had moeten opknappen omdat hij in het verzet was gegaan. Maar de Duitsers hadden zijn groep spoedig opgerold. Willem van Buuren mocht nog van geluk spreken dat dat nog betrekkelijk kort na de inval was gebeurd, toen de moffen nog niet zo wreed waren als nu. Met drie jaar tuchthuis was hij er eigenlijk nog genadig afgekomen. Nu zou hij voor hetzelfde feit zonder meer de kogel hebben gekregen.
Als je buiten stond, kon je de muziek horen die bij vlagen van de ijsbaan op de grote vijver in Warnsborn overwaaide. Voor de liefhebbers van ijspret een slecht voorteken, want het wilde zoveel zeggen dat de wind van oost naar west gekrompen was. Het weer was al merkbaar milder geworden. Tegen zessen kwamen een paar jongens uit de buurt de winkel binnen, Irene zou hen wel even helpen. Sigaretten en een babbeltje over het weer. Ja, ze namen het er vanavond nog even van, voordat de dooi inviel.
Of zij kon schaatsen, wilden ze weten. Ze kon het, deed het eigenlijk ook wel graag, maar ja, ze had hier geen schaatsen. De jongens roken hun kans. Om zeven uur stonden ze weer op de stoep. Met een extra paar schaatsen voor haar onder de arm. Zij liet zich niet kennen!
Een half uur later stapte ze onder de goedkeurende blik van boswachter Van Buuren op het ijs.
Hij stond daar naast het hokje bij de ingang alsof hij nooit was weggeweest. Een vermaning hier, een grapje daar, doch intussen ontging hem niets.
Die avond zwierden de twee Schaarsbergse jongens op de maten van de marsmuziek die Van Buuren uit de grote luidsprekers aan de bomen over de bevroren vijver liet schallen. In hun armen hun vleesgeworden droom. Ze koesterden zich in de spiedende blikken van hun jaloerse dorpsgenoten, die als achterdochtige honden altijd in de buurt bleven.
Tegen sluitingstijd van de baan begon de sneeuw op het ijs al nat te worden. De volgende ochtend was de meeste sneeuw al verdwenen. Het regende.
28.
"Mijn meteorologische officieren hebben me beloofd voor slecht weer boven Engeland te zorgen," grapte kolonel Grabmann. "Ik heb dus nachtpermissie. Hier vandaan ga ik maar direct naar mijn woning in de stad. Ongestoorde nachtrust is zeldzaam tegenwoordig. Dus wanneer je die eens is vergund, moet je hem niet verspillen."
Op de vraag van de graaf, legde Grabmann uit, hoe zijn 'weerkikkers' met behulp van onderschepte meteomeldingen, die Oostengelse vliegvelden via de radio doorgaven, hun eigen weersverwachting voor 'de andere kant' samenstelden.
"Een verdraaid handig hulpmiddel, omdat ik daarmee vrij nauwkeurig kan vaststellen van welke vliegvelden wel gevlogen kan worden en van welke in elk geval niet. Omdat we weten welke typen bommenwerpers in welke hoeveelheden op welke velden liggen, kunnen we de mogelijke omvang en soms ook de waarschijnlijke aard van een verwachte aanval in veel gevallen vrij precies voorspellen."
"Chapeau," prees de graaf en Wittmer vroeg zich af of de oude generaal het woord in de oorlog tegen de Fransen had opgestoken.
Wittmer vertelde, dat majoor Streib verhinderd was, omdat hij voor zaken naar Berlijn was ontboden. Het vermoeden bestond, dat hem binnen afzienbare tijd een andere functie te wachten stond, die bovendien een promotie zou inhouden. Hoewel de anderen dit reeds wisten, veinsden ze ter wille van de graaf of ze het nieuws voor het eerst hoorden.
In de discussie rond de laatste ontwikkelingen nam het nieuws over de grootschalige Amerikaanse aanvallen tot diep in Duitsland weer een belangrijke plaats in.
Tot haar tevredenheid hoorde Irene, dat de Duitsers zich grote zorgen maakten. Want anders dan een half jaar geleden, bleven de escortejagers de viermotorige bommenwerpers gedurende hun gehele tocht beschermen. Bovendien waren Grabmann en Wittmer het er over eens, dat de Amerikaanse jagers beter waren dan de Duitse en de piloten die ze vlogen waren beter getraind waren dan hun eigen vliegers.
Kortom, wat Grabmann al langer had gevreesd, leek nu werkelijkheid te worden.
"We zijn bezig onze jagers in Duitsland samen te trekken," voegde Wittmer er aan toe, "om een grote strijdmacht tegen hun jagerescorte te kunnen inzetten. Zo hopen we de kans te vergroten, dat toch nog meerdere jagers bij de bommenwerpers kunnen komen."
"En hoe staat het met die nieuwe vliegtuigen?" was de graaf hoorbaar bezorgd. Wittmer reageerde nogal schamper: "De Führer heeft in zijn wijsheid besloten, dat de nieuwe, superieure turbinejager alleen in een bommenwerperversie gebouwd mag worden. En dan te bedenken dat we met dat vliegtuig het luchtoverwicht zouden kunnen herwinnen! Maar we krijgen het niet. Intussen worden onze jagers als vliegen uit de lucht gemept." Hij zuchtte diep.
De graaf was overbluft door de onverholen kritiek op de Führer. En dat nog wel
uit de mond van een hoge officier. Je kon wel zien dat die nieuwlichters van de Luftwaffe de traditie en stijl van de cavalerie misten!
"Onze nieuwe raketvliegtuigen, ik blijf er bij, zijn ook verspilde moeite. Ze bereiken indrukwekkende snelheden, vliegen hun brandstof op en schieten hun wapens leeg en zweven vervolgens als boemerangs terug naar de velden waar ze vandaan kwamen. Daar worden ze rustig opgewacht door de vijandelijke jachtvliegtuigen die vervolgens korte metten met ze maken."
Het was Grabmann die het woord had genomen. "Erg vernuftig allemaal hoor, daar wil ik niets van zeggen, maar nogmaals, het is pure materiaalverspilling!
En de geheime wapens? Die zijn bedoeld om Engeland te bestoken, daar houden we ons luchtruim niet mee schoon. Trouwens, wat levert het op? Die dingen schijnen zo onnauwkeurig te zijn, dat je doelen alleen met een toevalstreffer kunt raken. Nee, dan kun je nog beter bommenwerpers sturen. Maar wat hebben we, in vergelijking met de vijand, op dat gebied? Toch ook niets. Vannacht krijgen we er zestig op Deelen om mee te doen aan de aanvallen op Engeland. Tweemotorige bommenwerpers! Hoeveel krijgen we er in totaal in de lucht, dacht u? Tweehonderd? Driehonderd? Misschien vierhonderd? En daar moeten we Engeland mee op de knieën krijgen? Laat me niet lachen! Ja, om te lachen is het, als het niet zo ernstig was! De Amerikanen sturen er op klaarlichte dag
meer dan achthonderd naar Frankfurt en Ludwigshafen. En dan geen middelzware, maar zware, viermotorige ...!"
Nou, die windt zich aardig op, stelde Irene op haar vertrouwde plekje tevreden vast.
De graaf schoof wat ongemakkelijk in z'n stoel.
"Bent u nu niet wat defaitistisch?"
Niet Grabmann, maar Wittmer ging in alle rust op de vraag van de oude edelman in: "Ik vrees dat de kolonel volkomen gelijk heeft, generaal, hoezeer dat mij ook spijt te moeten zeggen."
Irene genoot. Wat ze hier hoorde, was waarschijnlijk dichter bij de waarheid dan alles wat ze via Radio Oranje, de BBC vernam en natuurlijk nooit in de Duitse weermachtsberichten las. Nog geruime tijd praatten de mannen door over hun verwachtingen voor de nabije toekomst die er volgens hen steeds somberder kwamen uit te zien.
Aan het oostfront waren terugtrekkingen en omsingelingen van Duitse troepen aan de orde van de dag.
"En dan hebben we het nog niet eens gehad over wat er op zee momenteel gebeurt."
Met deze opmerking gaf Wittmer nieuw voedsel aan de discussie, die even onderbroken werd toen Irene de heren van hun drankjes voorzag.
De graaf, die wel trek had gekregen in wat hartigs, vroeg haar wat kaas en worst te snijden.
Terug in haar domein hoorde zij dat de discussie al weer was opgelaaid; gezonken tonnages, aantallen U-boten, magnetische mijnen, echopeiling en nog meer van zulke vreemde zaken passeerden de revue.
"Majoor, u heeft vanavond nog weinig gezegd," merkte de graaf op, terwijl hij zijn zojuist gestopte pijp in de mond stak. Giskes was inderdaad tot dan toe opvallend stil geweest.
"Daar heb ik ook wel reden toe, generaal," antwoorde de inlichtingenofficier.
"Welke reden?" bromde de graaf tussen het uitblazen van twee grote rookwolken door.
"Ik begin me voor het eerst echt zorgen te maken," verklaarde Giskes. "De SS dreigt de controle over de inlichtingendiensten van de Wehrmacht over te nemen."
Er viel een stilte. Probeerden de mannen de betekenis van hetgeen Giskes zojuist had gezegd te schatten? Overwoog Giskes wat hij wel of wat hij niet zou loslaten? In hoeverre kon hij deze mensen, met name de oude generaal, vertrouwen?
Toen hernam hij het woord.
"Om nog iets veilig te stellen van wat we hier in het westen hebben opgebouwd, zijn we van plan nu binnen de Wehrmacht eigen, informele contra-inlichtingeneenheden te formeren, zogenoemde Frontaufklärungskommandos, waaronder diverse Frontaufklärungstrupps gaan functioneren. Dus voor de volle 100 % een militaire organisatie. Onzeker is wel, of dit wordt getolereed.
"En of u in de nieuwe situatie alle oude taken kunt behouden," vulde Grabmann aan.
"Ja, inderdaad, kolonel. Dat valt ook nog te bezien."
"Waar ligt uw hoogste prioriteit?" wilde de divisiecommandant weten.
"Bij het verzamelen van informatie over subversieve activiteiten die verband houden met een mogelijke invasie. Want dat die op komst is, daaraan twijfelt binnen de dienst niemand meer. Al het andere komt op het tweede plan.
"Ook de beveiliging van onze staven ...?"
"Ja, ook de beveiliging van uw staven. Zo men ons die taak al laat," beaamde Giskes.
"Wie zou het eventueel overnemen, de Sicherheitspolizei?"
"Die zal er wel voor aangewezen worden, vermoed ik. Maar nogmaals, het staat nog niet vast dat wij dat werk verliezen. Maar u moet er zeker niet van opkijken wanneer het gebeurt."
"Daar zijn we dan mooi klaar mee," zei Grabmann gelaten en keek Wittmer aan.
"Wat voor vlees krijgen we met die gasten in de kuip?" vroeg die.
"Geen idee," antwoordde Giskes, "het zal veel van de persoon afhangen. Maar één ding is zeker, ze staan niet in een militaire traditie."
Wat hij daarmee wilde zeggen, was niet geheel duidelijk, maar veelbelovend klonk het niet.
"Daar zijn we dan inderdaad mooi klaar mee," herhaalde Wittmer. "Laten we er het beste maar van hopen. Voorlopig is het zover nog niet, begrijp ik."
Het was niet zijn enige slechte nieuws dat Giskes die avond te melden had. Het radiospel dat hij zo lang en met zoveel succes met de Britse geheime dienst had gevoerd en waarbij overste Wittmer en diens organisatie hem zo behulpzaam waren geweest, was ter ziele.
Er kwam geen enkele reactie meer van 'de overzijde'. Daarom had de Abwehr zijn uitzendingen ook maar gestaakt. Ernstiger was echter dat hij vermoedde, dat men aan de andere kant van de Noordzee druk doende was om een geheel nieuwe ondergrondse organisatie op te bouwen. En tot nu toe hadden ze daar zelfs nog geen nagel achter kunnen krijgen.
Ook van het Schoonhoven-front viel weinig nieuws te melden.
Het politieonderzoek naar de moord was al enige tijd geleden gestaakt, terwijl hij, wat zijn dienst betreft, het dossier twee weken geleden had afgelegd. Jammer, maar het was niet anders.
Het 'goede' nieuws kwam ditmaal uit het onderzoek van de zaak van majoor Herzel. Naar het zich thans liet aanzien, had Herzel niet veel schade aangericht. Zijn contacten met de Nederlandse illegaliteit waren van vrij recente datum. Het leek er op dat ze er in dit geval op tijd hadden ingegrepen.
Als er een vak was waarvoor het gezegde opgeld deed, dat voorzichtigheid de moeder van de porseleinkast was, dan was dat wel het zijne. En daarom waagde hij het er op een twijfelgeval aan de orde te stellen.
"Het gaat om de secretaresse van een van uw mensen, kolonel."
Behalve Grabmann, spitste ook Irene de oren.
"Wie?" Grabmanns stem klonk ongewoon scherp."
"De secretaresse van Dr. Ton, een radiotechnicus naar ik meen."
"Maria Kunhäuser bedoelt u ...?" vroeg Grabmann ongelovig. Hij kende haar oppervlakkig. Een zachtaardig meisje.
"U moet zich vergissen, majoor." De scherpte in zijn stem had plaats gemaakt voor triomf.
Giskes ging onverstoorbaar verder: "Zij bezoekt met grote regelmaat een Hollands gezin, waarmee ze op vertrouwelijke voet schijnt te staan."
"Oud nieuws," probeerde Grabmann de verdachtmaking, want zo kwam het op hem
over, zelfverzekerd te ontkrachten. "Ik herinner mij dat zij ons dat contact, met een domineesgezin, als ik het wel heb, volgens de regels heeft gemeld. Daar zit niets geheimzinnigs aan."
Zijn verklaring leek geen enkele uitwerking op de majoor te hebben en dat stak Grabmann.
"Het meisje schijnt wat zwaarmoedig van aard te zijn en voelt zich hier eenzaam.
Dr. Ton meende dat het contact haar wellicht wat zou kunnen opmonteren. En ik zag geen reden om het op voorhand te verbieden. Uw dienst is zelfs nog geraadpleegd, maar ook van uw kant zijn er geen bezwaren aangevoerd. Dus moet u nu na een paar maanden niet met het verhaal aankomen, dat het een verdacht contact is."
Grabmann was duidelijk in zijn wiek geschoten. Goed, met Herzel had de Abwehr een mooie slag geslagen. Het was ze gegund. Maar begon het succes hun niet naar het hoofd te stijgen? Maria Kunhäuser ..., het bleke meisje? Hoe verzonnen ze het!
Alsof hij zijn gedachten had gelezen, hernam Giskes het woord.
"U zult zich wel afvragen, kolonel, waarom we nu zo onze twijfels hebben. Welnu, de oorzaak daarvan ligt niet zozeer bij de oude contacten, als wel bij die daar zijn bijgekomen.
Sinds afgelopen zomer heeft de dominee een kamer in zijn schuur verhuurd aan een
man die in Schaarsbergen post bezorgt."
"Een postbode noemen ze dat," zei Grabmann venijnig. Wittmer grijnsde. Hij kende Walter Grabmann langer dan vandaag. Hij was niet snel kwaad te krijgen, maar als hij het eenmaal was, dan werd hij giftig. Temperament had hij zeker, dat kleine mannetje!
De graaf luisterde uiterlijk onbewogen naar het vinnige steekspel tussen de
geïrriteerde jachtvlieger en de bedachtzame inlichtingenofficier.
"De man blijkt vrijwel steeds aanwezig bij de bezoeken die de secretaresse aan de pastorie brengt. Nu wil het geval, dat Ernst bedenkingen tegen deze man heeft. Verdenking is nog een te groot woord, want hij heeft geen concrete aanwijzingen dat de vent niet deugt, maar toch vertrouwt hij hem niet."
"Vertrouwt die Ernst van u die postbode niet ...?" vroeg Grabmann grinnikend en met een vervaarlijke blik in de ogen, "... vertrouwt ie die postbode niet ...? Dan zal ik u eens wat aardigs vertellen. Ik heb pas nog met die kerel in de auto rondgereden!" En hij vertelde wat nog niet zo lang geleden was gebeurd.
Ook Giskes kon moeilijk ontkennen, dat er in het optreden van de postbode met geen mogelijkheid enig spoor van een Duits-vijandige houding viel te ontdekken.
"Integendeel, zou ik zeggen," wilde Grabmann Giskes de genadeslag toedienen.
Maar die gaf zichzelf en zijn agent nog niet gewonnen.
"Het kan natuurlijk spel zijn."
"Kom nou, majoor. Bent u nu niet aan het doordraven? Laten we wel wezen, de man kan toch niet naar behoefte met doodgevallen vliegers aankomen? Ik ben er de man niet naar, dat weet u, om wie dan ook om z'n mooie blauwe ogen te geloven. Maar deze kerel fout? Kom nou, majoor ..."
Giskes kon er weinig tegen inbrengen.
"Ik moet u zeggen, dat ik wel belangrijker dingen aan m'n hoofd heb," aldus de kolonel die voelde dat hij de Abwehr-officier in de tang had. Giskes restte niets anders dan zich voorlopig gewonnen te geven. Hij kon trouwens wel enig begrip opbrengen voor Grabmanns standpunt. Van een zo rationeel ingesteld man kon je niet verlangen dat hij onder de indruk zou raken van vage achterdocht van een Nederlander bij wiens moraliteit zelfs een Duitser wel vraagtekens moest plaatsen. Hij zou de zaak maar even laten betijen.
Irene zat in de put. Ze had het gevoel dat het hele Schoonhoven-drama weer over haar werd uitgestort. Begon alle ellende weer van voor af aan? Het leek er op dat de moffen weer een Nederlander op de korrel hadden. De postbode? Ze kende hem. Een aardige vent wel. Van Dijk heette hij. Vorig jaar had hij een paar maanden post bezorgd in de Stroolaan en de bus gelicht die aan de gevel van de winkel hing. Soms kwam hij voor een kleinigheidje in de winkel. Ze had gehoord dat hij nu in de schuur achter de pastorie woonde. Verzamelde hij inlichtingen? Wie zal het zeggen. Wanneer je dat deed, schreeuwde je dat nu eenmaal niet van de daken.
In deze tijd hoefde je toch nergens meer van op te kijken? Wat vandaag nog onvoorstelbaar was, bleek morgen normaal te zijn.
Spioneerde hij, dan had hij in elk geval een aardige bron aangeboord. Een Duits meisje dat in de bunker werkte. Beter kon hij zich niet wensen, bedacht ze.
Als hij werkelijk gegevens verzamelde, dan zou hij vroeg of laat, maar onvermijdelijk tegen de lamp te lopen. Uit wat ze over die Ernst had gehoord, maakte ze op dat het een uiterst gewiekst man moest zijn, sluw als een vos. Een man met wie niet te spotten viel. Van Dijk zou hij geen partij voor hem zijn, vreesde ze. Hoe ze het ook probeerde, ze slaagde er niet in om de gedachte aan de postbode die gevaar liep, van zich af te zetten. Moest ze er wat aan doen? Wat kon ze er aan doen? Weer een liquidatie?
"Alsjeblieft ..." Het klonk als een bede en een verzuchting tegelijk.
Zolang ze er trouwens niet het flauwste vermoeden van had wie die mysterieuze Ernst was, viel er ook weinig uit de weg te ruimen. Zou ze hem ooit leren kennen?
Hoeveel tijd had de postbode nog? Moest ze hem op een of andere wijze waarschuwen? Ja, dat was toch wel het minste dat ze kon doen.
Maar dan zonder dat hij wist van wie de waarschuwing af kwam.
Een briefje schrijven en dat vanuit een andere plaats posten? Driebergen? Driebergen? De plaatsnaam viel haar maar zó in. Driebergen, zat daar die dienst van majoor Giskes niet? Ja, het hol van de leeuw! Verdraaid, het idee om postbode Van Dijk een seintje vanuit Driebergen te geven, stond haar wel aan. Daar zat humor in! Een brief uit Driebergen zou kunnen, maar dan moest ze vingerafdrukken voorkomen en haar handschrift onherkenbaar maken. Bij nader inzien was dat nog niet eens zo eenvoudig.
Na enkele dagen van wikken en wegen kwam ze tot de slotsom dat ze hem het beste
telefonisch kon waarschuwen. Niet vanuit Arnhem, nee, vanuit Driebergen ...
Per slot van rekening was niet uitgesloten, dat de telefoon van de dominee al werd afgeluisterd. In dat geval kon ze de Duitsers nog voor een aardig raadsel plaatsen.
Teneinde zo weinig mogelijk kans op een beschieting te lopen, besloot ze een trein te nemen die haar laat in de middag naar Driebergen bracht. Hij zat vol militairen, onder wie zich opvallend veel ouderen bevonden. Terug van verlof in de Heimat, zo te horen.
In de telefooncel op het station vroeg ze het nummer in Arnhem aan. Ze stelde zich aan mevrouw Jespers voor als Annie van Dijk, een nichtje van de postbode, die ze dringend moest spreken. Of mevrouw zo vriendelijk wilde zijn om hem aan de telefoon te roepen.
Toen hij zich na enig wachten meldde, begon zij haar boodschap langzaam voor te
dragen.
"Let goed op wat ik u zeg. U wordt door een agent van de Duitsers verdacht van illegaal werk."
"De agent heet Ernst, ik herhaal Ernst. Let op, hij is erg gevaarlijk." Stilte.
"Hallo ..." klonk het uit de hoorn terwijl ze hem gracieus aan de haak hing. Dat was het.
"Wat een vertoning ...," zei ze in zichzelf. Ze vroeg zich af of ze het niet een tikkeltje te melodramatisch had gemaakt.
Toch haalde ze opgelucht adem. Het was alsof er een last van haar schouders was gevallen. Ze moest zich haasten om de overvolle trein naar Arnhem niet te missen.
"Dat was kort," sprak mevrouw Jespers toen hij een ogenblik later zijn hoofd om de keukendeur stak om haar te bedanken.
"Ja, de verbinding werd al snel verbroken. 't Was verder niet zo belangrijk, dus ze zal wel niet meer terug bellen," maakte hij er van.
"Over tien minuten eten we," waarschuwde mevrouw Jespers. Ze wist niet dat hij een nichtje Annie had. Eigenlijk sprak Jan nooit over zijn familie. Waren zijn ouders eigenlijk nog in leven?
Hij brak zich het hoofd over het merkwaardige telefoontje en de mededeling die de vrouwenstem hem had gedaan. Een waarschuwing. Sinds wanneer had hij een beschermengel? Hoe kon zij in vredesnaam weten waarmee hij zich bezighield? En wie was Ernst? Was het hele verhaal een 'fake' of was het de bedoeling
hem uit de tent te lokken? Wie was die vrouw eigenlijk? Zijn zelfverzekerdheid was op slag verdwenen. Hij voelde zich als in een kwade droom, waarin iemand hem er op het hoogtepunt van een druk bezocht feest opmerkzaam op maakt
dat hij in zijn onderbroek rondloopt. Die iemand was nu een onbekende vrouw die zich als zijn nichtje had aangediend. Annie! Annie was goed ingevoerd, dat viel niet te ontkennen. Maar blijkbaar toch weer niet zó goed dat ze behalve van de hoed ook van de rand wist.
Ja, Ernst heette de Duitse agent. Maar hij kende geen enkele Ernst. Was het de schuilnaam van iemand in zijn directe omgeving? Het was niet uitgesloten. Maar hoe had die 'Ernst' in 's hemels naam verdenking tegen hem kunnen opvatten? Hij kon zich niet herinneren ooit aanleiding voor zo'n verdenking te hebben gegeven. Zelfs de Jespers' vermoedden niets, daarvan was hij overtuigd.
Trouwens, als de Duitsers hem verdachten, waarom hadden ze hem dan nog niet opgepakt?
Was het dan toch één grote grap? Nee, hij was bang van niet.
Wikkend en wegend raakte hij er langzamerhand van overtuigd, dat 'Annie' aan zijn kant moest staan. En wel om de simpele reden, dat hij geen steekhoudende argumenten kon vinden die voor het tegendeel pleitten.
Er zat weinig anders op dan haar waarschuwing serieus te nemen. Hij had geen keus. De kans dat hij op de rand van de afgrond balanceerde, was immers niet denkbeeldig. Eén misstap kon fataal zijn. Hij mocht geen onnodig risico nemen.
Nog meer dan voorheen zou hij op zijn tellen moeten passen.
29.
"Je doet toch geen oog meer dicht tegenwoordig," kwam vrouw Geitenbeek mopperend met een kom dampende, geurige soep uit de keuken.
"Alsjeblieft, daar zul je van opknappen. Verse kippesoep. Gistermiddag liep ie nog rond."
Hij legde z'n handen om de hete kom. Potverdorie, wat was het koud buiten. Het kon afgelopen nacht wel tien graden hebben gevroren. Tegen deze temperatuur boden zelfs de konijnevellen van Materman onvoldoende bescherming.
"Slaap u de laatste tijd dan slecht?" vroeg Jan bezorgd. Intussen kon hij wel raden wat daar de oorzaak van was.
"Slecht slapen ...? Slecht slapen ...? Man, je doet geen oog meer dicht met al die herrie! Als die rotkanonnen eens niet schieten, dan zijn het de nachtjagers wel die laag overkomen. De pannen liggen op het dak te rammelen, zo laag gaan ze. Ja, en niet één of twee. Laatst hebben we ze geteld. Hoeveel denk je?"
"Geen flauw idee."
"Nou, sla eens een slag?"
"Dertig?"
"Dertig ... dertig ...! Dank je de koekoek. Vijfenvijfig telden we er, vijfenvijftig! En midden in de nacht kwam het hele spul nog een keer over."
"Weer vijfenvijftig ?" was Jan benieuwd.
"Ja wat denk je," antwoordde de oude vrouw gevat, "dat ik midden in de nacht vliegtuigen ga liggen tellen? Nee jongen, zo laat tel ik alleen nog maar schaapjes. Dan ben ik uitgeteld ..."
Jan vertelde, dat het wel bommenwerpers zouden zijn geweest die 's nachts meededen aan bombardementen op Engeland. Hij had geruchten gehoord dat er op het ogenblik een groot aantal van zulke vliegtuigen op het veld stond.
"Dan mag ik lijen dat de lui van die kanonnen ze nog eens voor Tommies aanzien," reageerde vrouw Geitenbeek krijgshaftig.
"Dat geeft anders nog meer lawaai," was Jans antwoord.
"Dat moet dan maar voor een keertje. We hebben het er dan wel voor over, niet?"
Met warme handen scheurde hij drie postzegels af en liet het gepaste geld in z'n tas glijden. De brief stopte hij in het vak bij de andere die hij her en der al had meegekregen.
"Niet vergeten, hè?" Hetgeen hij beloofde.
"Alles weer goed met de baas?" informeerde hij terloops, terwijl hij zijn jas dichtknoopte.
"Och, wat heet goed. Hij werkt al weer van de vroege ochtend tot de late avond, al loopt hij nog wat moeilijk. 't Gaat wel met de dag beter, zou ik zeggen."
"Doet u hem de groeten."
"Met al die kou maar niet te kort deze keer, Materman."
"Prima, dan laten we het wintervacht er maar op," zei de kapper die, zo zag hij in de spiegel, achter hem klaarstond om tot de aanval over te gaan.
Het was aan de gesprekken te merken dat het jachtseizoen was afgelopen. Men sprak nu meer over algemene zaken, zoals over aardappelkuilen die extra moesten worden afgedekt tegen de vorst en over de kolenschaarste. Een ander wist te melden dat er niet meer aan het Hazepad werd gewerkt omdat er gebrek aan beton was. Van dat spul mochten alleen nog maar bunkers worden gebouwd.
Over het verloop van de oorlog bestond weinig verschil van mening: Duitsland verloor aan alle fronten. Maar of ze daar allemaal even blij mee waren ...
"En de jagers laten zich ook niet onbetuigd," bromde boswachter Jansen van onder zijn hangsnor vandaan.
"Er wordt de laatste tijd bijna elke week wel een bekende piloot begraven."
"Dan zult u het wel druk hebben," merkte een lange slungel ad rem op.
Het was een publiek geheim dat Jansen altijd voor de kransen moest zorgen die de graaf op het graf van belangrijke moffen legde. De steek onder water trof doel. Jansen liep rood aan, de uiteinden van zijn forse snor begonnen vervaarlijk te trillen. Maar juist op tijd bedacht hij dat hij zich alleen nog maar dieper in den nesten zou werken met alles wat hij verder zou zeggen. Ondertussen bleef het hem behoorlijk dwars zitten dat hij zo even door dat snotjong als een halve collaborateur voor schut was gezet. Dat mannetje zou daar nog spijt van krijgen, dat beloofde hij hem in stilte.
Had er pas niet in de krant gestaan, dat er een of andere bekende Duitse nachtjagerpiloot was gesneuveld? Ja, dat hadden er meer gelezen. Het preciese aantal wist niemand meer, maar die kerel had machtig veel vliegtuigen neergeschoten.
"Een mirakels mooie afschotbok ...," stelde Materman tevreden vast.
Het was een of andere Duitse prins geweest. Een neef van prins Bernhard, werd er beweerd. De begrafenis op het moffenkerkhof had een hoop spektakel gegeven; de kist op een affuit met paarden ervoor, een mooi muziekkorps en een heel 'leger' hoge omes.
"Als ze daar een bommetje op hadden gegooid, was het een mooie opruiming geweest," zei de etter en Jansen verschoot andermaal van kleur.
Och, waarom ook niet. Er waren blijkbaar interessante dingen op het moffenkerkhof gebeurd, dus waarom zou hij er niet weer eens gaan kijken?
Van Materman af fietste hij richting Stroolaan. In het pad naast het huis van Tiemens, de makelaar, stonden twee belhamels elkaar toe te takelen. Zou hij ze ... Maar het was al niet meer nodig, want ma kwam het tuinhek uitgesneld en greep beide kemphanen in de lurven.
Bij de Stroolaan aangekomen sloeg hij links af het bos in om zo binnendoor naar de soldatenbegraafplaats te rijden.
Op het nieuwe grafveld was een man in de weer bij een grote hoop, waarop hij
met regelmatige tussenpozen een schep zand zag vallen die achter de hoop uit het niets scheen te komen. Aha, collega's! Daar kon hij straks mooi een babbeltje mee maken.
Al bij de ingang van het eerste grafveld zag hij dat een extra graf was toegevoegd aan de prominentenboog. Het graf zelf werd overigens door een zee van bloemen aan het oog onttrokken.
Tegen de dunne sneeuwlaag die als een smetteloos wit doodslaken over de graven lag, staken strakke rijen van korte, donkere kruisen scherp af.
Op het middendeel was de sneeuw platgelopen door talloze spijkerzolen. Het verse zand, dat de aanwezigen bij het graf aan hun schoeisel hadden meegenomen kleurde de grond een eindweegs bruin waardoor het wel wat weg had van een oude mat in een druk bezocht café.
Hij las het opschrift van het voorlopige houten kruis:
HEINRICH PRINZ ZU SAYN WITTGENSTEIN Major 14.8.16-21.1.44.
Er lagen diverse kransen op het graf. Op de linten las hij 'Luftflotte Reich', 'Von der Goltz' - potverdorie, een krans van de graaf! Dus die oude schelm had zich inderdaad niet onbetuigd gelaten. En met een glimlach dacht hij aan de rode kop van boswachter Jansen.
Hij liet de linten van nog een paar enorme kransen door zijn vingers glijden;
'3. Jagddivision', 'I. Jagdkorps'. Bij de indrukwekkendste floot hij tussen zijn tanden; 'Reichsluftmarschall' - de hoogste Luftwaffebaas zelf, Hermann Göring!
Die eer viel maar weinigen te beurt, dus moest die prins Heinrich die nu dood aan zijn voeten lag, ongetwijfeld een belangrijk man zijn geweest.
Wie durfde hier nog hardop te zeggen, dat goede wijn geen krans behoefde?
"We hebben er onderhand dagwerk aan," zei de man die in het gat op de steel van de schop stond uit te blazen. "'t Is slecht graven hier, op een meter zit een grindbank." Hij wees de boosdoener in de wand van de kuil met de neus van zijn schoen aan.
"Hoe diep leggen jullie ze hier?" vroeg Jan met een ongebruikelijke belangstelling.
"Hoezo, wou je er een opgraven?" pareerde de man naast de kuil de vraag.
"Nee, dank je. Ik zeg maar zo, geen betere mof dan een begraven mof!"
"Als je het maar bekijkt," stemde de man in de kuil in.
Jan legde uit dat hij de vraag min of meer als collega stelde. Hij moest op Schaarsbergen tot 2 meter diep, maar ja, daar moeten er boven de eerste nog twee gelegd kunnen worden.
Ja, dat kenden ze. Dat was op Moscowa hetzelfde. Maar hier verdween er in elke kuil maar één mof. Ze gingen hier anderhalve meter diep. "Diep zat, daar komen ze zonder hulp niet meer uit."
"Het kost zo ook niet teveel moeite om ze weer op te graven," vulde de man naast de kuil aan.
"Wordt er dan wel eens een opgegraven?" reageerde Jan verbaasd.
"Ik weet het wel haast zeker."
"Jan trok zijn wenkbrauwen op: "Niet helemaal zeker dan?"
"Nou, jawel ..., wel zeker. Maar ik moet zeggen, 't was 's morgens bijna niet meer te zien. Toch ben ik er vrijwel zeker van dat er hier intussen een paar moffen zijn verdwenen."
"Wilt u zeggen ...," vroeg Jan ongelovig, "dat er hier 's nachts moffen zijn opgegraven?"
"Dat zou ik denken, ja. Weggelopen zullen ze niet zijn," grinnikte hij.
"Maar wie zou dat nou doen ... familie?" Moest hij die kerels nou geloven of stonden ze hem in de maling te nemen?
"Menen jullie dat nou echt, of staan jullie de kluit te belazeren?"
"Ik zweer het je," sprak de man naast de kuil ernstig.
"Maar wie doet dat nou ..."
"Ja, moet je horen, ik ben er niet bij geweest."
"Hebben ze ze met kist en al weggehaald?"
"Geen idee, we hebben het niet gecontroleerd. Van mij mogen ze ze houden ook. Het zou mij trouwens niks verbazen als ze er nog gewoon liggen, hoor."
"Hoezo dat dan ...," vroeg Jan die er steeds minder van begreep.
"Moet je eens goed nadenken," moedigde de graver hem aan terwijl hij een pakje pruimtabak tevoorschijn trok en een flinke pluk achter de kiezen liet verdwijnen.
"Er moeten hier heel wat kerels in nog heel knappe pakkies liggen. Als je nou toevallig om zo'n aardig pakkie verlegen zit ..., nou, dan moet je niet te lang wachten ..."
"Wij denken," nam de man naast de kuil het verhaal over, "dat lui van het verzet of zo hier vers begraven moffen hebben uitgekleed. Weet je, het waren steeds geen vliegers waar ze hebben gegraven. Geen wonder, want die liggen of in stukken of ze zijn verbrand. Juist daarom denken wij, dat het ze om de kleren te doen was."
"Gatverdamme ..." zei Jan uit de grond van zijn hart en met een vies gezicht, "ik moet er niet aan denken!"
"Praat er maar niet over," raadde de man in de kuil hem aan en mikte een donkerbruine straal in de hoek van het graf. Hij ging rechtop staan en mat de diepte van de kuil af aan zijn borst: "Diep zat."
De schop, die hij de kuil uit kieperde, bleef rechtop in de zandhoop staan.
"Geef me het hout maar even aan, Evert, dan maken we het af."
Nadat de bekisting was aangebracht, wipte de man behendig op de rand van de kuil.
"Zo, dat was dat," zei hij terwijl hij overeind kwam. Hij klopte z'n kleren af en keerde om beurten zijn klompen om.
"Jan Teunissen, aangenaam," stak hij Jan daarop de hand toe.
"Dat was een mooie vertoning, eergisteren" en hij knikte in de richting van het graf dat Jan zojuist had staan bekijken. Het moet wel een héél bijzondere zijn geweest, want zoveel vlagvertoon hebben we hier nog nooit gezien, wel Evert?"
"Nee nooit."
"Zelfs niet bij die andere prins die hier twee weken geleden met nog een ander is begraven."
"Wat voor 'n prins," vroeg Jan verwonderd.
"Een nachtjagerpiloot, een neef van prins Bernhard heb ik horen fluisteren. Maar eerlijk gezegd geloof ik daar geen barst van, want hij heet anders. Zu Lippe Weisintveld of zoiets."
Met z'n drieën liepen ze even later naar het bewuste graf.
"Wanneer halen jullie de bloemen er af?" wilde Jan weten.
"We laten de wilde konijntjes er eerst lekker van vreten. Zodra die er niet meer aan zitten, mikken we alles in de kuil achter de keet."
Toen hij met de mannen naar de keet liep waar hij ook de fiets had staan, zag hij Beelaerts van Blokland moeizaam aan komen trappen. Nog voordat hij op hun hoogte was zette hij beide benen op de grond. Hij had de verrekijker op de jas hangen.
"Goede middag heren."
De mannen van de gemeente schenen hem te kennen.
"Dat komt goed uit, Van Dijk," sprak hij Jan aan, "ik wou u toch al een keer spreken ..."
De andere twee aarzelden, ze wisten niet goed of ze moesten wachten of doorlopen.
"Ga gerust uw gang," zei Jan tegen hen "ik was toch van plan om naar huis te gaan. Ik kom nog wel eens kijken." Ze groetten en de mannen gingen huns weegs.
"Heeft u nog over mijn vraag nagedacht?" stak Beelaerts van wal, nadat hij zich er van had vergewist dat de mannen buiten gehoorafstand waren.
"U bedoelt of ik iemand ken die belangstelling heeft voor uw informatie?"
"Ja ...?"
"Nee hoor. Maar ik had u toch al gezegd dat ik me ook niet met zulke dingen bezighoud?"
Beelaerts stak zijn teleurstelling niet onder stoelen of banken. Hij kon zich niet voorstellen dat Jan niets over had voor de goede zaak. Dat viel hem zwaar tegen. Een knap opdringerig en vervelend mannetje, vond Jan.
"Kan wel zo zijn," diende hij hem van repliek, "maar ik heb geen zin in moeilijkheden."
"Dan zou ik me hier maar niet te vaak vertonen," grijnsde Beelaerts, "want dat valt wel op."
Hij keek even om zich heen en boog, een heel andere toon aanslaand, naar Jan: "Laten we elkaar niks wijsmaken, mijnheer Van Dijk. U komt hier toch niet om van de natuur te genieten?"
Schaak! Hij voelde hoe Beelaerts hem in de hoek probeerde te drijven. Wat had hij ook te zoeken op het moffenkerkhof. Het was niet alleen onverstandig, maar nog roekeloos ook. Grote kans dat het Beelaerts, die bij wijze van spreken op een steenworp afstand van de begraafplaats woonde en er zelfs waarschijnlijk vanuit zijn kamer op uitkeek, eveneens ter ore was gekomen welke lugubere dingen zich hier afspeelden.
"Hoe bedoelt u?" probeerde Jan zich zo goed mogelijk van de domme te houden.
"Kom, mijnheer Van Dijk, een normaal mens heeft hier toch niets te zoeken?"
"Niet?"
"Nee, vindt u dan wel?"
"Nou, ik heb anders vanmiddag bij de kapper gehoord, dat hier een paar dagen geleden een neef van prins Bernhard is begraven."
Beelaerts keek hem scherp aan.
"Een neef van prins Bernhard?"
"Jazeker, dat beweerden ze tenminste. Maar ik betwijfelde of het waar was. Een neef van prins Bernhard ... het lijkt me sterk.Maar ik wilde er het fijne wel eens van weten."
"Waar zou die dan liggen," wilde Beelaerts, wiens nieuwsgierigheid gewekt scheen, weten.
Het verbaasde Jan dat de vogelman nog niet op de hoogte was. Of zou hij het voorwenden?
"Daarginds," wees Jan, "zullen we er even heenlopen?"
"Egmont Prinz zur Lippe Weissenfeld Major," las Beelaerts. "Verduveld, het lijkt er wel wat op, ja, hoewel het me wat vergezocht voorkomt. Maar ik kan het in de bibliotheek wel eens in het Duitse adelboek nakijken."
Hij haalde een notitieboekje en potloodje uit zijn zak, sloeg een paar blaadjes om en begon de naam van de gesneuvelde prins op te schrijven. Terwijl hij schreef en nog een paar keer de tekst op het kruis raadpleegde, trokken niet al te hoog overvliegende en druk gakkende ganzen Jans aandacht.
"Ganzen..., we krijgen vast meer oostenwind," wees hij Beelaerts op de vlucht.
"Rotganzen," verbeterde die, de toch van kennis getuigende opmerking over de oostenwind negerend.
"Die komen een eind weg. Ze zullen wel aan de andere kant van de Rijn in de polders van Malburgen of Meinerswijk neerstrijken. Hoewel, ze kunnen ook nog wel doorvliegen en pas bij Nijmegen op de Ooijpolder invallen."
Je hebt nu eenmaal altijd baas boven baas, dacht Jan en hij vond het best, omdat hij het idee had dat hij zich niet onaardig uit de benarde positie had gemanoeuvreerd. Zou Beelaerts wel in de gaten hebben gehad hoe lelijk hij hem klem had gezet?
Beelaerts gooide nog één keer een balletje op, maar hij was te laat. Zijn kansen waren verkeken en hij realiseerde het zich.
"Mij niet gezien," grijnsde Jan hem toe, "als u het niet erg vindt, ga ik er vandoor. Ik sta hier onderhand te vernikkelen van de kou en heb voeten als ijsklompen."
Voorlopig had hij aardig z'n bekomst van het moffenkerkhof.
30.
Op maandagavond 6 maart verscheen alleen Giskes op Het Jachthuis. Hij verontschuldigde zich uitvoerig bij de graaf voor de omstandigheid dat de andere heren op het laatste moment waren verhinderd.
Na het opdienen van de koffie spoedde Irene zich naar de keuken en nestelde zich aan de spreekbuis.
"'t Is er maar één vandaag, niet?" Ze schrok zich wezenloos ... de stem van de gravin ...
Ze draaide zich met een ruk om en zag de oude vrouw glimlachend in de deuropening staan.
"Je mag wel oppassen dat niemand je hier bezig ziet. Je hoorde mij ook niet aankomen." Ze liep de keuken binnen, op pantoffels. "Laat mij ook eens even luisteren," zei ze en legde haar oor tegen de schelp van de pijp te luisteren. Haar ogen fonkelden.
"Je zit hier eerste rang," fluisterde ze na een ogenblik, "maar ik zou maar oppassen als ik jou was."
Even geluidloos als ze gekomen was, verdween ze ook weer. Irene in verwarring achter latend. Wat was het doel van dit onaangekondigde bezoek? Was het alleen om te laten merken dat ze onvoorzichtig was of had ze er nog een andere bedoeling mee? De oude vrouw onderhand een beetje kennende, was het laatste zeker niet uitgesloten. In dat geval zou ze er wel achterkomen wat Alwina nu weer in haar schild voerde.
"U zult de bommenwerpers vandaag wel over hebben zien komen. Ze hebben Berlijn weer zwaar onder handen genomen," zei Giskes.
"Ja, hebben ze Berlijn weer aangevallen?" hoorde ze de graaf met een benepen stemmetje vragen. Eén van de twee zat driftig in zijn koffie te roeren.
"Ja, Berlijn. Er is niet alleen veel schade in de stad aangericht, ook de Luftwaffe is er bepaald niet zonder kleerscheuren van afgekomen. Kolonel Grabmann is nog steeds in touw. En voor de komende nacht verwacht hij opnieuw een grote aanval. Vandaar dat hij zich laat verontschuldigen. Nu de rijkshoofdstad in brand staat, kan hij niet van zijn post af."
"Hij zij verontschuldigd," oordeelde de graaf clement. Hij kon moeilijk anders.
Om dezelfde reden als kolonel Grabmann liet ook overste Wittmer van het jachtkorps in Zeist verstek gaan.
"Daarbij komt nog dat de mannen hun handen meer dan vol zullen hebben aan een ingrijpende reorganisatie die vorige week is aangekondigd. De zoveelste binnen korte tijd."
Ook daar toonde de graaf begrip voor.
"Maar majoor Streib dan?"
"Weet u het nog niet van majoor Streib?" reageerde Giskes verwonderd.
De graaf schrok: "Er is hem toch niets overkomen?"
"Dat wil zeggen, geen ongeval of iets van dien aard. Hij is bevorderd en overgeplaatst naar Berlijn. In zijn plaats is nu majoor Jabs benoemd. Een bekwame en geziene jonge man. Maar hij jaagt niet, voorzover ik weet."
De graaf haalde een opgevouwen zakdoek uit de zak, nam zijn bril af en begon de glazen zorgvuldig te poetsen. Na veel langer te hebben gepoetst dan nodig, zei hij op ferme toon: "Weet u wat ik geloof, majoor? Dat we ze hier niet meer terugzien."
Een mooiere inleiding van het onderhoud met de generaal, waar hij de hele middag al tegenop had gezien, kon Giskes zich niet wensen. Ook hij was er van overtuigd, dat het einde van de bijeenkomsten op Het Jachthuis in zicht was. Niet zozeer vanwege de drukke werkzaamheden die zijn collega's van de Luftwaffe hadden, als wel vanwege de omstandigheid dat ze niet meer pasten in het concept van zijn nieuwe Frontaufklärungsdienst. Hij was genoodzaakt uiterst voorzichtig te manoeuvreren, wilde hij geen kans lopen om het laatste restje bevoegdheden aan de SS te verspelen.
En de kwestie van de beveiliging van de drie commandoposten was hem die prijs eerlijk gezegd niet waard. De mannen moesten in het vervolg hun eigen broek maar ophouden. Hij hoopte maar dat hij ze intussen enig besef had kunnen bijbrengen van wat er voor een deugdelijke beveiliging van hun staven kwam kijken. Veel vertrouwen had hij er overigens niet in.
Hij vroeg zich af via welke weg de oude generaal tot dezelfde slotsom was gekomen als hij.
"Hoe komt u daar zo bij, als ik vragen mag, generaal?"
"Ach, majoor, hebben we niet uit hun eigen mond gehoord dat ze hoe langer hoe meer onder druk zijn komen te staan? Welnu, wanneer ze niet hebben kunnen verhinderen dat ze nu dag en nacht in touw moeten zijn, dan valt te verwachten dat hun situatie alleen nog maar uitzichtlozer wordt. De Amerikanen en de Engelsen kunnen onbeperkt vliegtuigen bouwen en bemanningen opleiden, terwijl bij ons de vliegtuigfabrieken in puin worden gegooid, de juiste grondstoffen ontbreken en de jonge en nog onervaren piloten als tamme fazanten uit de lucht worden geschoten. De ervaren trouwens ook!"
Hij was opgestaan en pakte de sigarenkist van tafel.
"Laten we er nog maar een sigaar op opsteken en een goed glas op drinken, majoor, zolang het nog kan. Ik stel voor om met de sigaar te beginnen."
Hij hield Giskes de kist voor.
"Nee, die mannen zien we niet meer terug, zeker nu Streib ook weg is. Hij had zich verdomme wel even mogen afmelden," schoot de graaf uit z'n slof. "Maar ja, dat is nou typisch iets voor die snelle jongens van de Luftwaffe. Een nieuw wapen, geen tradities en geen respect meer voor anciënniteit. Al dragen ze het ridderkruis, het blijven snotjongens."
Nog voordat de sigaren gedoofd waren, klonk het schelletje. Tijd voor de spiritualiën.
De stemming van de graaf verbeterde zienderogen en het duurde niet lang of hij was weer aan het oorlogvoeren in Frankrijk. Vol vuur vertelde hij hoe heet het was toegegaan bij Arras. Weer was Giskes er getuige van dat het paard onder de kont van generaal werd doodgeschoten. Dan volgde in geuren en kleuren de vlucht van de keizer naar 'dit landje met zijn cultuur van trapgeveltjes en windmolens'.
"Het culturele leven heeft hier hetzelfde niveau als de bodem van het land!"
Het schelletje. De fles was leeg. Dat hadden ze vlug gedaan, hoewel, hij was nog slechts half vol geweest. Maar als ze dit tempo er in hielden ...
Dat deden ze.
Dat zijn vrouw aardig in de slappe was zat en dat ze prachtige jachtgebieden bezat, maakte het leven hier nog enigszins draaglijk, gaf de oude graaf volmondig toe.
De parasiet … hij mocht wel oppassen dat ze hem niet hoorde, dacht Irene, want dan kon zelfs Het Jachthuis nog wel eens in een jachtterrein veranderen ... En dan viel het nog maar te bezien of en zo ja, hoe dit oude edelhert de jacht zou ontkomen.
"U kunt beter hier blijven overnachten," raadde de graaf Giskes in een helder moment aan.
Hij wuifde diens zwakke tegenwerpingen weg. De majoor liet zich opvallend snel overtuigen.
"Ik wil u wel waarschuwen," sprak Von der Goltz met een dikke tong, "voor het geval u er vannacht toevallig uit moet. Kijk vooral uit dat u zich niet in de slaapkamerdeur vergist, want dan loopt het nog slecht met u af ...!" Hij lachte onbedaarlijk.
"Slechte ervaring?" lokte Giskes hem uit de tent.
"Hou er over op," gierde de graaf en hij sloeg zich met beide handen op de knieën, "al bijna vijftig jaar lang!"
Het schelletje klonk weer. Irene begaf zich met tegenzin naar de beschonken mannen. Met moeite bracht de graaf er uit, dat ze voor zijn zeer geëerde gast de logeerkamer in orde moest brengen. Toen ze vroeg of er nog iets van zijn dienst was, kreeg hij weer een lachbui. Giskes lachte mee, meer uit beleefdheid dan uit overtuiging, vermoedde ze. Toen er geen verstandig woord meer volgde, trok ze zich schielijk terug om de logeerkamer in gereedheid te brengen.
De volgende ochtend was de gravin niet te genieten en gaf de graaf Irene opdracht aspirines te halen.
De gast was al vertrokken.
Midden maart stond overste Streib plotseling op de stoep om de generaal de hand te drukken. Hij moest voor overleg bij Grabmann zijn en greep die gelegenheid aan om het verzuim goed te maken dat het gevolg van z'n overhaaste overplaatsing was geweest. Natuurlijk wilde hij zijn erkentelijkheid voor de gastvrijheid van de generaal nog eens onder woorden brengen en onderstrepen met een klein geschenk. Hij overhandigde de glunderende graaf een fles voortreffelijke oude cognac.
"Ik zal altijd de beste herinneringen bewaren aan de fantastische jachtpartijen waarbij ik het voorrecht mocht smaken uw gast te zijn."
Prima kerels, die Luftwaffemannen, welgemanierd. Ze wisten hoe het hoorde, vond de graaf.
Overste Wittmer kwam enkele weken na Streib vertellen, dat de staf van het Eerste Jachtkorps op het punt stond van Driebergen naar Duitsland te verhuizen. 't Was wel jammer van de fraaie commandobunker die voor het korps in aanbouw was. Hij naderde juist zijn voltooiïng. Maar met het oog op de steeds toenemende dreiging van een invasie was het niet langer verantwoord om een zó belangrijk hoofdkwartier onnodig dicht bij de kust in stand te houden. Een centralere ligging op Duitse bodem bood zelfs voordelen boven de wat excentrische ligging in Driebergen. Derhalve was nu tot overplaatsing besloten.
Ook overste Wittmer bracht als afscheidsgeschenk voor de oude baas een goede fles mee.
31.
Ofschoon de eerste zwaluw nog in geen velden of wegen was te bekennen, gaven de laatste dagen toch iets van dat ondefiniëerbare gevoel dat de lente in aantocht was. Kwam het door de milde temperatuur of steeg er een betoverende geur uit de bodem die associaties met het voorjaar opriep? Ook de vogels leken zich niet aan het gevoel te kunnen ontrekken. De eksters hadden hun nest in de top van een nog kale berk achter de kerk al klaar.
Een ideale dag om een oud voornemen eindelijk ten uitvoer te bengen, vond Jan: een verkenning langs de telefoonkabels die vanuit Divisionsdorf naar het oosten liepen.
Hij was niet de enige die zich op deze vrije dag door het milde weer tot een ritje op de fiets liet verleiden. Het zou wel een enigszins vermakelijk gezicht zijn, vermoedde hij: de postbode die op z'n zondags een uitstapje op z'n transportfiets maakt! Maar ja, hij had niet anders en er zaten tenminste nog goeie banden op. Hij moest bij gelegenheid eens bij fietsenmaker De Koning langs om te kijken of die nog een aardig karretje voor hem had staan.
Na het laaste huis van de rij voorbij de kruising met de Deelenseweg, dat van Van Ark waar de vermoorde Schoonhoven in de kost was geweest, volgde een heel eind bos. Dan, kort voor het missiehuis Vrijland, dat door de Duitsers was bezet, lag het huis van de familie Polman. Het was het meest oostelijke adres uit zijn wijk. Tussen dat huis en het meest westelijke, De Lange Hut van baron van Heeckeren van Molecaten, speelde zich zijn dagelijkse leven als postbode af.
De streng kabels, aan de rechterkant van de weg al bovengronds gekomen,
hing zwaar tussen de op regelmatige afstand geplaatste palen. In het bos links hadden de Duitsers onder de bomen een depôt aangelegd. Hij kon zich niet meer voor de geest halen of deze dump bij zijn briefing ter sprake was gekomen. Het was al weer ruim een jaar geleden, dat hij voet op Nederlandse bodem had gezet. De tijd vloog voorbij. Tevreden ...? Min of meer. Hij had zich niet onaardig van z'n taak gekweten.
Het zou onderhand wel tot z'n opdrachtgevers zijn doorgedrongen van welk groot belang het sanatoriumkamp en vooral de nieuwe bunker voor de Duitsers was ...
De kabel volgde op enige afstand nog steeds de Koningsweg, die even voorbij het kruispunt met de weg naar Hoenderloo een knik maakte en wat verder oostwaarts een drooggevallen beekbedding kruiste.
In de verte staken de schamel gecamoufleerde torens van het verbindingsstation tegen de heldere lucht af. Ze lagen daar op de kale Terletse berg als op een presenteerblaadje voor de geallieerde jachtbommenwerpers. Toch had hij nooit gehoord dat ze beschoten waren.
Bij het kruispunt met de Apeldoornseweg zette Jan de fiets tegen een beuk. Een probleem. De dikste van de drie kabels boog af en volgde zo te zien de Apeldoornseweg richting Arnhem. Een dunnere werd over de Koningsweg geleid om evenwijdig aan de Apeldoornseweg door de heide richting Terlet te gaan. De dunste van de drie stak de Apeldoornseweg over en vervolgde zijn weg langs het zandpad dat in het verlengde van de Koningsweg lag. Hij verdween in het uitgestrekte en golvende heidelandschap uit het zicht.
Jan besloot de kabel richting Terlet te volgen, in de hoop meteen een glimp op te kunnen vangen van de hoge masten die volgens zeggen ten oosten daarvan moesten staan.
De Apeldoornseweg en de fietspaden aan weerszijden daarvan, liepen tot Terlet langs dubbele rijen beukenbomen. Desondanks kon hij de kabel die in het open veld liep, goed volgen. Een boerderijtje rechts van de weg was de voorbode van de eeuwenoude nederzetting Terlet.
Voor zich zag hij een grote schuur die dicht aan het fietspad lag. Die hoorde bij de grote boerderij, ongeveer ter hoogte van het verbindingsstation. De lijnbus naar Apeldoorn, een houtgasgenerator achter zich meezeulend, haalde hem moeizaam in om een honderd meter verder te stoppen. Een joelende groep geuniformeerde Duitsers, mannen en vrouwen, stapte uit en stak de straat over nadat de bus was opgetrokken. Een slagboom en wachthokje markeerden de ingang van het kamp, waarvan de barakken, zo vermoedde Jan, wel onder het hoog opgaande camouflagegaas zouden liggen.
Hij stapte van de zware fiets om te kijken of de uitspanning die bij de boerderij hoorde, open was. Het leek hem hier wel een geschikte plaats om even uit te blazen. Misschien kon hij nog een aardig gesprekje met de waard aanknopen.
Het geluk was niet met hem, de gelagkamer bleek gesloten en door een venster zag hij dat de stoelen nog op de tafels in een hoek stonden. Ze wachtten zeker tot het echt mooi weer werd.
De flauwe helling was nog een flinke trap met zo'n zware fiets. Halverwege merkte hij op hoe een kabel aan de linker zijde van de weg onder de grond verdween om er aan zijn kant weer bovenuit te komen en langs palen zijn weg te vervolgen. Toen hij het plateau bereikte, stapte hij af bij de rij oude en door de wind scheef gegroeide dennebomen, die als een hanekam uit het terrein oprees.
Het uitzicht dat hij had vergoedde ruimschoots de moeite van de lange, gestage klim. Uit een verre bosrand rechts, hij schatte de afstand toch wel op zo'n anderhalve tot twee kilometer, torenden drie lange, slanke masten omhoog. Het was niet gemakkelijk te zien van deze afstand, maar hij dacht aan de toppen van de drie masten identieke antenneconstructies te herkennen, zij het dat die naar verschillende zijden gericht leken. Als het waar was wat hij had gehoord, dan moesten die masten een schakel vormen in de verbindingen van de divisie in het sanatoriumkamp met commandocentra in Driebergen, Kleef en Berlijn. Zonder twijfel ging het hier om de richtantennes, waarmee een geconcentreerde radiostraal in een bepaalde richting gestuurd kon worden. De voordelen die het gebruik van dit soort antennes bood, waren tweeledig, herinnerde hij zich. In de eerste plaats bundelden ze de energie, waardoor het signaal minder snel in
sterkte afnam en in de tweede plaats bemoeilijkten ze het meeluisteren in hoge mate omdat er vrijwel geen energie buiten de bundel werd uitgestraald. Juist om deze eigenschappen paste men bij voorkeur dit type antenne toe in tactische hoofdverbindingen.
Kijk, kijk ... het slaapverwekkende onderricht dat de stinkende technicus hem in Engeland over met name de verschillende antennetypen had gegeven, was toch niet voor niets geweest. Wie had dat ooit kunnen denken!
Ook aan de andere kant van de weg viel het een en ander aan interessants te zien. Op een paar honderd meter van hem vandaan stond een merkwaardige lompe toren in de kale heide. Hij schatte het ding een meter of twaalf hoog. Het had wel wat weg van het onderste gedeelte van een hoogspanningsmast, alleen was het gebruikte materiaal grover - houten balken waarschijnlijk.
Boven op de toren stond een klein hutje met daarop een antenne met vier verticale staven. Tussen de poten van de toren stond een keet. Op grotere afstanden telde hij nog vier soortgelijke torens. Maar ook vijf lange palen waaraan enkelvoudige antennestaven waren bevestigd. Hij moest zich al sterk vergissen als de antennes op de torens geen peilantennes waren, waarbij twee staven aan de ene kant als reflector voor de twee andere ontvangststaven dienden. Een typische antenne om richting te bepalen. Hij zou dan ook wel gedraaid kunnen worden, anders had je er nog niet veel aan. Dat zou wel vanuit het hutje op de toren gebeuren. De enkelvoudige antennes moesten wel zendantennes zijn. Het bereik? Viel moeilijk te schatten. Het station lag op een van de hoogste punten van ons land, Limburg even buiten beschouwing gelaten. Het was van de Luftwaffe, dus als er peilingen werden uitgevoerd, dan ging het om vliegtuigen, mocht je gevoeglijk aannemen. Maar tot welke afstand waren die nog te peilen? En hoe ging het peilen feitelijk in z'n werk? Hij had geen idee. Feit was dat er een flinke kabel vanaf Divisionsdorf naar het station liep en dat er vanuit of via dit station een kabelstreng naar de hoge masten aan de andere kant van de Apeldoornseweg liep. Ergo: deze installaties hadden alles te maken met wat er in Divisionsdorf gebeurde.
Steunend kwam hij overeind. Verdorie, hij had stramme benen gekregen. Een ogenblik stond hij in tweestrijd. Even verderop moest Groenendaal liggen, waar Willem Methorst woonde die met Wout de streek met het bevroren zwijn had uitgehaald. Zou hij nog even doorfietsen? Nee, maar niet doen, het werd te laat anders. Hij moest per slot van rekening het hele eind ook nog terug.
Met de fiets in de hand stak hij de weg over en zwaaide op het andere fietspad zijn linkerbeen met moeite over het achterspatbord. Met een rustig gangetje freewheelde hij tot voorbij de ingang van het kampement dat bij het station hoorde.
Hij merkte de figuur die op enige afstand uit de Hooilaan het fietspad opdraaide, al tijdig op, doch door de lage zon herkende hij de tengere gestalte niet direct. Niet dat het hem gebaat zou hebben. Hij kòn Beelaerts eenvoudig niet meer ontlopen. De vogelman had hem ook al zien aankomen en was afgestapt om hem op te wachten.
"Zo Beelaerts, aan het spioneren geweest?" ging Jan meteen in de aanval om hem een slag voor te blijven en aldus te voorkomen dat hij weer vervelende vragen ging stellen.
"Stil kerel, ze kunnen je tot op Terlet horen," reageerde Beelaerts geschrokken en meteen daar overheen: "Nee man, er zitten hier korhoenders. Wel eens gezien, korhoenders?"
Jan kende ze alleen van plaatjes.
"Nou, 't lijken op het eerste gezicht net kippen, alleen vliegen ze wat harder," lachte Beelaerts, "menig jager zijn ze te snel af als ze er laag en hardvliegend vandoor gaan."
"En die zitten hier?"
"Jazeker. Binnenkort begint de balts weer. Bijzonder interessant om te zien. Je moet er alleen vroeg voor uit de veren, want dat speelt zich zo tegen zonsopgang af. Als u het een keer wilt meemaken, zegt u het maar. Ik weet hun vaste baltsplaatsen in de hei precies te liggen. Werkelijk, 't is een heel bijzondere ervaring."
Maar het vooruitzicht om voor dag en dauw zijn bed uit te moeten om in de heide een stelletje hitsige, rondspringende korhanen te bekijken, trok hem niet erg.
"Weet u wat hier ook zit?" vervolgde Beelaerts enthousiast.
"Geen flauw idee wat hier allemaal zit."
"Een grote FLAK-stelling, aan die kant van de Hooilaan, daar op die heuvel in de verte."
Daar begon het geduvel weer, dacht Jan.
"Dus had ik toch gelijk, dat u aan het spioneren bent geweest! Trouwens, dan mag u ook wel oppassen met die korhoenders van u, want die lui zijn gewend om op snelle vliegers te paffen. En van een korhoender in de pan zullen ze ook vast niet vies zijn!"
Raak! Beelaerts wist even niet wat hij hierop moest zeggen. Hij stond met de mond vol tanden. En Jan gaf hem niet de gelegenheid om zich te herstellen.
"Zullen we samen oprijden," stelde hij voor. Hij had de indruk dat de vrijetijdsornitholoog niet zo gelukkig was met zijn voorstel, maar zo gauw niet wist hoe hij het kon afslaan. Bij de kruising met de Koningsweg, waar Jan rechtsaf ging, zei hij rechtdoor te moeten. Een uitvlucht, dat lag er dik bovenop.
Het kwam hem op een aardig stukje omfietsen te staan, bedacht Jan.
De lange weg naar huis trappend overpeinsde hij de vraag wat hij had moeten zeggen in het geval Beelaerts gevraagd zou hebben waarom hij op zo'n ongemakkelijk dienstrijwiel in de Terletse contreien rondtoerde. Een onverdeeld genoegen kon dat immers nauwelijks zijn. Hij kwam tot de slotsom, dat hij waarschijnlijk met de mond vol tanden had gestaan. Maar goed dat hij in het offensief was gegaan.
Pas voorbij het kruispunt van de Deelenseweg en de Koningsweg schoot hem een aardig antwoord te binnen.
Hij zou hebben moeten zeggen, dat er bij de Post over werd gedacht hem buiten de wintermaanden ook de post op Terlet, de verste uithoek waar vanuit Arnhem nog werd bezorgd, te laten doen. De proefrit die hij nu maakte, moest duidelijk maken hoeveel extra tijd hem dat kostte. Lang geen slechte smoes, vond hij. Het verklaarde meteen afdoende waarom hij op de mooie zondagmiddag op z'n transportfiets reed. Onthouden voor het geval Beelaerts daar nog eens op zou terugkomen.
In de weken die volgden, verkende hij de andere twee kabels. Van een collega die in Velp woonde en wiens buurvrouw dagelijks voor de Duitsers in een kamp bij de Posbank ten noorden van Velp aardappels ging schillen, hoorde hij dat daar net zulke torens stonden als op Terlet. Hij nam aan dat de kabel die de Apeldoornseweg overstak, daarheen liep. De kabel volgen leek hem niet verstandig, aangezien de Duitsers het terrein tot Sperrgebiet hadden uitgeroepen.
De kabel die de Apeldoornseweg zuidwaarts volgde, verdween bij het begin van de bebouwde kom onder de grond en kwam uit in een pand aan de Apeldoornsestraat, vlak bij het telegraafkantoor op de hoek van het Velperplein. Daarin hadden de Duitsers een eigen telefooncentrale gevestigd.
Aan de hand van een kaart van de post vervaardigde hij zo nauwkeurig mogelijk een kaartje van Arnhem en wijde omgeving, waarop alleen de grenzen van de stad, de belangrijkste wegen, de spoorlijnen en de rivieren stonden. Daarop tekende hij de loop van de kabels in, waarna hij de kaart, in afwachting van de verzending van het volgende rapport, in het trommeltje in het baarhuisje begroef.
Nadat Maria zich een paar weken niet in de pastorie had laten zien, stond ze in de loop van maart plotseling weer op de stoep.
Ze putte zich uit in verontschuldigingen. Natuurlijk had ze wat van zich moeten laten horen, maar het was zo verschrikkelijk druk geweest, dat het er eenvoudig niet van gekomen was. Een gekkenhuis was het geweest omdat ze ook het werk van een collega had waargenomen die twee weken op verlof was geweest. Zij zou op haar beurt Maria waarnemen wanneer die over enkele weken op verlof ging.
Gisteren was het meisje gelukkig weer teruggekomen. Nu had ze dus de eerste de beste gelegenheid tot boetedoening aangegrepen.
Uit Maria's verhalen maakte Jan op, dat het met de Luftwaffe onmiskenbaar bergafwaarts ging. Men was niet meer opgewassen tegen de geallieerde bommenwerpers die in steeds grotere getale 's nachts en overdag aanvielen. Het was geen nieuws voor wie ze hoorde en zag overtrekken. Berlijn, Stuttgart, Frankfurt, Schweinfurt en Augsburg waren de grote plaatsen die het de laatste maand zwaar te verduren hadden gekregen.
Het viel Jan op dat Maria er beter dan voorheen in leek te slagen het hoofd te bieden aan de spanningen die haar werk en situatie met zich meebrachten.
Ze was vrolijker, zelfverzekerder, zorgelozer. Ze zag er ook veel beter uit, vond hij.
32.
"Oh ja, dat vergat ik bijna te zeggen. Een Duitse soldaat kwam vanmorgen een brief voor je brengen. Ik zal hem even pakken," zei mevrouw Jespers toen ze na het eten nog wat zaten na te praten.
Jan opende de enveloppe met een tand van de vork en haalde een getypte brief tevoorschijn.
Hij las hem, maar bood hem daarna schouderophalend aan de dominee aan.
"Begrijpt u waar het over gaat?"
Jespers las aandachtig.
"Het is een uitnodiging. De commandant van de Derde Jachtdivisie wil je graag ontvangen om nog eens van zijn erkentelijkheid blijk te geven voor de waardige wijze waarop je bent opgetreden in de zaak van de dode piloot."
"Zo ...," bracht Jan uit. En even later: "Wat moet je daar nou mee aan?"
"'t Ja, daar vraag je me wat," was het enige dat Jespers wist te zeggen.
"Ik zou gaan," zei zijn vrouw beslist.
"Lijkt me best spannend," merkte de oudste van de twee meisjes op.
"Voor wanneer word ik uitgenodigd?"
"Jespers raadpleegde de brief weer: "Komende zaterdag om twee uur."
Jan dacht een ogenblik na.
"Ach, waarom ook niet? In de tijd die ze aan mij besteden, kunnen ze in elk geval geen rottigheid uithalen!"
De avond van diezelfde dag kwam Maria weer aan.
"En...?" vroeg ze triomfantelijk toen ze haar hoofd om de buitendeur stak om Jan te begroeten die in z'n vertrek wat orde op zaken aan het stellen was.
"Wat 'en' ...?" vroeg hij verwonderd, "maar kom even binnen, want ik heb het net de kachel aangemaakt."
Maria trok de deur achter zich dicht, maar bleef op de mat staan.
"Neem plaats ..." nodigde Jan haar uit, maar ze gaf er de voorkeur aan te blijven staan. Ze was eigenlijk alleen maar van plan geweest haar hoofd even om de hoek te steken, dus ...
Ze legde snel uit, dat ze alles van die brief afwist. Ze had hem mogen typen, omdat de kolonel wel dacht, dat ik je kende. Doe je het?" smeekte ze bijna.
"Zeg maar dat ze op me kunnen rekenen!"
Weg was ze weer.
Maria stond hem al op te wachten bij de slagboom van het sanatoriumkamp. Als speciale gast van kolonel Grabmann gingen letterlijk alle deuren voor hem open. De deuren van het voormalige sanatoriumgebouw, wel te verstaan, dat geheel schuilging onder het reusachtige camouflagenet, dat als een tentzeil op palen en met draad over het gebouw was gespannen. Hun voetstappen klonken hol in het trappenhuis en de lange gang met granito vloer. Grabmanns kantoor lag op de eerste verdieping. Het zou hem niet verbazen, wanneer dit vroeger de kamer van de directeur was geweest. Grabmann zou hem wel overgenomen hebben van zijn voorganger die als commandant de eerste keus had. Het overhangende camouflagenet belemmerde in hoge mate het uitzicht uit de royale vensters met stalen kozijnen en filterde het invallende licht. De kolonel kwam bij hun binnenkomst achter zijn zware eikehouten bureau vandaan en begroette Jan als een oude bekende. Hij nodigde Maria en hem uit plaats te nemen.
In één oogopslag zag Jan een kaart hangen waarop alleen de contouren van ons land en van een stuk Duitsland en geheel België waren weergegeven. Tal van tekens, driehoekjes en cirkels met daarbij namen, lagen verspreid over de hele kaart. Hij zou hem graag eens goed in zich hebben opgenomen, maar achtte het raadzamer er maar geen aandacht aan te schenken.
Op een seintje van Grabmann, die weer achter zijn bureau had plaatsgenomen, verscheen een soldaat die het nodige hakgeklap produceerde.
"Wat mag ik u aanbieden, mijnheer Van Dijk en mejuffrouw Kunhäuser?"
Jan was verrast de kolonel zijn naam - of wat daarvoor moest doorgaan - te horen noemen en realiseerde zich nu pas dat die ook boven de brief had gestaan. Enfin, daar zou Maria ook wel meer van weten.
"Koffie ...?" aarzelde Jan, niet wetend of dit de bedoeling was.
"Uitstekend, en u juffrouw Kunhäuser?"
Maria had liever thee.
"Koffie," zei Grabmann als laatste tegen de soldaat die zich daarop met hakgeklap uit de voeten maakte
De kolonel verontschuldigde zich voor het feit, dat hij tot nog toe had verzuimd Jan naar behoren te bedanken voor de dienst die hij hem had bewezen. Hij wist dat de Hollanders hun in het algemeen geen goed hart toedroegen. Des te meer had hij het uiterst correcte optreden van Jan op prijs gesteld. Per slot van rekening ging het om een dode soldaat. En een dode soldaat verdient, om het even of het nu een Duitse of een geallieerde soldaat was, met respect te worden behandeld. Want hij heeft het hoogste offer voor zijn zaak gebracht, "wat men verder ook van die zaak vindt. Zo begraven wij ook steeds de gevallen geallieerde vliegers met militaire eer."
De kolonel schraapte zijn keel. Een reële kerel, vond Jan.
De soldaat kwam binnen en serveerde koffie en thee. Jan kon zich niet herinneren na zijn vertrek uit Engeland zo'n smakelijk kopje koffie te hebben gedronken. De Duitsers mochten dan gebrek aan grondstoffen hebben, koffie viel daar blijkbaar nog niet onder. Zeker van hun vrienden in Zuid-Amerika
gekregen, vermoedde Jan.
Zijn vertrek uit Engeland ... was niet alles om dit kamp begonnen? Het kamp waar hij op deze zaterdagmiddag middenin zat. Dat niet alleen, hij zat er ook nog onder het genot van een kopje onvervalste koffie met de hoogste baas van het spul en een charmante dame te kouten. Hij zou de gezichten aan de overkant wel eens willen zien, wanneer ze hem hier konden zien zitten!
"Wat lacht u?" vroeg Grabmann. Jan schrok ... hij moest geglimlacht hebben. Het was de vlieger niet ontgaan.
"Om eerlijk te zijn, kolonel," improviseerde hij om bedenktijd te winnen, "van het westen uit gezien woon ik precies achter uw kamp hier. Niet zo'n benijdenswaardige plaats, zou ik zeggen. U zult wel begrijpen waarom ik in overleg met de dominee een degelijke schuilloopgraaf heb aangelegd. En wat doe ik nu? Nu zit ik als het ware midden in de roos van de schietschijf in alle rust een kopje koffie te drinken! In het hol van de leeuw, zeggen we hier! Laten we maar hopen dat de Amerikanen hun bommen nog maar even binnen houden!"
Het was eruit voordat hij het zich realiseerde. Jan voelde dat hij kleurde. Het klonk ook alsof hij wenste dat, zodra hij hier zijn hielen gelicht had, de Amerikanen de boel kwamen platgooien. Niet dat hij daar enig bezwaar tegen had, integendeel. Maar het leek bij nader inzien niet zo tactisch de man tegenover hem – zijn gastheer voor dit ogenblik - voor het hoofd te stoten. Maria keek strak voor zich uit.
Maar Grabmann bleef echter de hoffelijkheid zelve. Niets gemerkt, dacht Jan.
"Gelooft u mij, ik zou het erg vervelend vinden, wanneer onze aanwezigheid hier voor u groot gevaar of ongerief met zich mee zou brengen," zei Grabmann bezorgd en Jan was geneigd te geloven dat hij het meende ook.
De telefoon maakte een einde aan de ongedwongen, bijna gezellige ontvangst.
"Ik kom er aan," zei de kolonel kortaf en legde de hoorn op de haak.
"Het spijt me zeer, ik moet dringend naar de overkant," excuseerde hij zich, "maar niet nadat ik u deze enveloppe met inhoud heb overhandigd." Hij trok een bureaulade open en haalde er een zelfde bruine enveloppe uit als waarin de uitnodiging had gezeten.
De man kwam achter het bureau vandaan, overhandigde Jan de envelop en gaf hem een hand: "Ik dank u nogmaals hartelijk voor wat u heeft gedaan. Wilt u mij nu verontschuldigen? Mijn aanwezigheid is elders vereist. Juffrouw Kunhäuser brengt u wel door de wacht, niet?"
Hij vroeg het, maar voor Maria was het een bevel.
"En, hoe vind je hem?" popelde zij zodra ze het gebouw achter zich lieten. Het was duidelijk dat ze een grote bewondering voor Grabmann koesterde.
"Wie, de kolonel? Lijkt me geen ongeschikte vent," moest Jan toegeven.
"Een aardige kerel, scherpzinnig en eerlijk. Een hoogstaand mens."
"Wat je zegt. Een kolonel staat al flink hoog op de ladder ..."
Ze gaf hem een speelse por in de ribben: "Ach jij ..."
33.
Zondagochtend 2 april. Juist voordat de dienst zou aanvangen, kwam Maria de kerk binnen. Met een rood hoofd en buiten adem liet ze zich naast mevrouw Jespers en de meisjes in de hoge kerkbank ploffen. Toen de dienst was afgelopen, wandelde ze mee naar de pastorie.
Na het middageten ging Jan terug naar z'n kamer om een paar andere schoenen aan te trekken en zijn jas te pakken. Even een kijkje op de begraafplaats nemen, had hij aangekondigd. Sinds de laatste begrafenis op 18 maart was hij er niet meer geweest.
Toen hij de deur uit kwam, stond Maria daar.
"Heb je er bezwaar tegen dat ik meega?"
"Natuurlijk niet, Maria. Maar er valt niet veel te zien op het kerkhof. 't Is er maar een dooie boel daar! Nee, dat is natuurlijk maar een grapje. Echt, het is maar heel eenvoudig."
"Nou, dat is ook wel eens interessant om te zien," zei ze opgewekt. "Op dat gebied heeft elk land zo zijn eigenaardigheden, heb ik wel eens gelezen."
"Verwacht anders niet dat we hier zo uitbundig zijn als in Frankrijk," waarschuwde Jan.
"Jullie zijn nog al ... wat zal ik zeggen ... sober ..., Calvinistisch, is het niet?"
"Uitbundig kun je onze levensstijl moeilijk noemen," erkende Jan.
Ze wandelden op hun gemak naar de begraafplaats.
"Dat mag gezien worden," sprak Maria bewonderend nadat Jan het zware smeedijzeren hek voor haar had open gehouden. Hij moest toegeven dat de entree van de begraafplaats wel iets had. Hij zag het al niet meer, maar herinnerde zich de eerste keer dat hij met Ruiter dezelfde gang had gemaakt. Het pad met de rododendrons, het zware hekwerk, het pad erachter, dat uitliep op de heuvel met de grafkelder van de Brantsens. Jawel, het had wel wat. Sober, maar stijlvol.
Ze liepen achter de grafheuvel langs en vervolgens naar het baarhuisje. Ook daar was alles in orde.
"Zullen we teruggaan naar huis of heb je zin om nog een stukje te wandelen?" vroeg Jan.
Maria voelde er wel voor om even een frisse neus te halen. Ze had het de afgelopen dagen
razend druk gehad, even uitwaaien zou wel lekker zijn.
"Heb je al gehoord," begon ze, toen ze eenmaal in de eikenlaan liepen die verder het bos in voerde, met ingehouden gretigheid, "dat wij de Tommies in de nacht van vrijdag op zaterdag de grootste nederlaag sinds het begin van de de oorlog hebben toegebracht?"
"Meen je dat?" reageerde Jan verrast: "Hoe krijgen ze dat voor elkaar, ik dacht dat de Luftwaffe al bijna verslagen was?"
"Daar was ik inderdaad ook bang voor," zei ze, "maar dat valt dus nog wel mee."
En ze begon te vertellen. Dr. Ton, die juist was teruggekeerd van een werkbezoek aan het proefcentrum van de Luftwaffe in Rechlin, had voor vrijdagavond een vergadering belegd met de staf van de divisie. Kolonel Grabmann zat die voor. Hij had haar gevraagd te notuleren.
Om acht uur was de bijeenkomst begonnen, maar rond een uur of negen werd hij afgebroken, omdat de kolonel en de majoors Sandmann en Montag naar de bunker werden geroepen. Volgens de eerste berichten was er een zware luchtaanval op komst. Grabmann had haar gevraagd of ze in de bunker wel eens een luchtalarm had meegemaakt. Nee, dat had ze nog nooit. Nou, dan moest ze maar met hem mee gaan. Het was zeker de moeite waard, garandeerde hij. Samen met de officieren liep ze naar het spookachtige gebouw aan de overzijde van de Koningsweg. Via het zijgebouw kwamen ze bij dienstingang van de eigenlijke bunker. Normaal gesproken was dat verboden gebied, ook voor haar. Maar omdat ze de persoonlijke gast van de kolonel was, werd ze nu toegelaten.
"We gingen door een muur van zeker vier meter dik. Je moet het met je eigen ogen zien anders geloof je het niet!", sprak ze geestdriftig. En met evenveel enthousiasme verhaalde ze hoe ze door een doolhof van schemerige gangen liepen. Plotseling stonden ze in de deuropening van een grote zaal, die gedomineerd werd door een grote wand van matglas waarop een gigantische landkaart oplichtte: Nederland en stukken van de aangrenzende landen. Zelfs was nog een stukje van Oost-Engeland zichtbaar.
"Het was echt fantastisch, daar in het heilige der heiligen van de bunker, geloof me!"
Grabmann legde haar uit dat de geweldige kaart de sector voorstelde waarin zijn divisie haar luchtverdedigingstaak uitvoerde. Ze had er al veel over gehoord en wist dat achter de kaart, onzichtbaar vanaf de plaats waar zij stond, tijdens een luchtalarm Helferinnen op een soort tribune zaten.
Aan het gestommel en gegiechel te horen, waren ze druk bezig hun plaatsen in te nemen. Een barse vrouwenstem maande hen tot spoed en riep hen even later tot de orde. Aan haar kant waren diverse rijen lessenaars waar officieren achter plaatsnamen of al zaten. Sommigen maakten nog even een praatje, anderen waren druk bezig hun papieren te ordenen, terwijl de verbindingsofficier al helemaal in beslag werd genomen door zijn schakelpaneel. De meeste officieren kende ze. Zij die haar ontwaarden knikten en glimlachten haar minzaam toe.
De kolonel nodigde haar uit hem te volgen naar zijn plaats, midden voor de kaart. Hij wenkte vervolgens een Gefreiter en gebood die een stoel voor haar te halen.
De kolonel liet zich links en rechts informeren over de stand van zaken. Er bleek inderdaad een zware aanval op komst. De richting waarin de bommenwerpers koersten was al vastgesteld, hoewel ze op dit moment nog boven Oost-Engeland vlogen. Hun route zou naar verwachting door het zuidelijk deel van zijn sector lopen, vertelde de kolonel.
"Weet je wat me nog het meeste opviel? De rust die er heerste. Ik bedoel, alles scheen volkomen routine te zijn. Iedereen bereidde zich in alle rust voor op zijn taak. Niemand scheen zich druk of bezorgd te maken. Alsof ze zich voorbereidden op een treffen met de rivaliserende voetbalclub uit het naburige dorp!"
Jan realiseerde zich, dat Maria bezig was zonder de minste schroom haar ervaringen van die avond te vertellen. Zou zijn bezoek aan Grabmann ertoe hebben bijgedragen dat ze elke terughoudendheid om met hem over zulke zaken te spreken, had verloren? Als Grabmann hem ontving, waarom zou zij dan nog geheimzinnig blijven doen? Hij kon zich goed voorstellen dat ze zo redeneerde, bewust of onbewust. Ze vertrouwde hem. Ten onrechte. Hij was vast van plan haar vertrouwen op een ongehoorde wijze te beschamen. Hij keek een ogenblik opzij, hun blikken ontmoetten elkaar en hielden elkaar een moment vast voordat zij haar ogen neersloeg.
Het was oorlog en in een tijd van oorlog gelden er andere normen dan in normale tijden.
Hoe aardig Maria ook was, ze behoorde tot het vijandelijke kamp. Zo eenvoudig lag dat. Ja, volgens het verstand klopte het. Toch walgde hij van zichzelf.
"Links onder op de kaart verschenen rode tekentjes. Het was de spits van de vijandelijke aanvalsvloot, legde Grabmann uit, die al vroegtijdig door de lange afstand radiomeetapparaten was ontdekt," vervolgde Maria.
Wat voor de een vroegtijdig was, was voortijdig voor de ander, dacht Jan.
"Het geroezemoes in de zaal begon het zachte gezoem van de luchtverversingsinstallatie te overstemmen, de spanning steeg. De kolonel, bijgestaan door majoor Montag, gaf de eerste startbevelen uit voor de nachtjagers. Die uit het noordelijke deel van de sector moesten zich boven een radiobaken bij Aken verzamelen, de nachtjagers uit het zuidelijke gedeelte van de sector kregen opdracht om op een baken bij Frankfort aan te houden."
Jan moest haar vragen een beetje langzamer te praten, want in haar enthousiasme ging ze steeds meer van 'hoog Duits' over in het dialect van haar geboortestreek.
Ze zag hoe de rode kruisjes op de kaart heel traag op de Belgische kust afkwamen. Intussen verschenen her en der witte stippen die naar de plaatsen schoven waar de radiobakens stonden.
Die witte stippen werden trouwens niet door de meisjes achter de kaart, die in rechtstreekse verbinding stonden met de radiomeetstations, op de matglazen kaart geprojecteerd, maar door de gevechtsleidingsofficieren die op de rij achter haar zaten. In de loop van de actie legde majoor Montag haar uit, dat die mannen in rechtstreekse verbinding stonden met de radiopeilstations, zoals Teerose. Via die stations konden ze bovendien met de vliegtuigbemanningen spreken. Die radiopeilstations leidden de nachtjagers in de goede richting.
"Je begrijpt niet hoe het allemaal georganiseerd is, maar het werkt ... Het is dat ik het met eigen ogen heb gezien, want anders zou ik het niet geloven," zei Maria vol bewondering.
"Teerose?" onderbrak Jan haar.
"Ja, Teerose ... hier vlak bij ... bij Terlet, je weet wel ... Zo heet het peilstation daar. Of eigenlijk Teerose I, want in de heide bij Velp staat nog zo'n station en dat noemen ze Teerose II. Op een gegeven ogenblik begon de colonne op de kaart een knik te vertonen. Dat leidde tot heftige reacties in de zaal, maar de kolonel gebaarde iedereen tot stilte. Hij legde haar uit wat er aan de hand was. De vijandelijke luchtvloot was onverwacht op een andere koers overgegaan en vloog, als hij deze bleef aanhouden, precies tussen de twee radiobakens door. Mooier kon het niet. Toen werd het pas echt hectisch. Commando's werden in microfoons geroepen. De nachtjagers mengden zich in de stroom bommenwerpers, lichtte Grabmann toe. Ze moesten met de radiomeetapparatuur die ze aan boord hadden - "daar zult u wel alles van af weten," zei hij tegen mij - zelf hun doelen opsporen.
Intussen werd de kolonel doorlopend op de hoogte gehouden van de stand van zaken en werden van hem beslissingen verlangd. De eerste meldingen van neergeschoten bommenwerpers kwamen binnen, de stemming steeg met de minuut. Nachtjagers die door hun brandstof heen waren, werden naar de dichtstbijzijnde vliegvelden verwezen, waar ze razendsnel van nieuwe benzine werden voorzien. Binnen korte tijd waren ze al weer in de lucht en meldden zich weer, gereed voor de strijd.
"Na hun bommen op Regensburg te hebben afgeworpen, ging de stoet op weg naar huis, weer zwaar op de huid gezeten door onze nachtjagers, die intussen bijna allemaal hadden bijgetankt."
"Weet je hoeveel we er hebben neergeschoten?" Ze wachtte op antwoord.
"Ja, hoe kan ik dat nou weten," vroeg Jan verwonderd. Maria's enthousiasme begon hem te irriteren. 'We er hebben neergeschoten'; alsof ze zelf had meegedaan!
Ze drong aan: "Nou, doe maar eens een gooi."
Jan had geen idee. Vijftig? Dat waren er heel wat. Veel te veel, elke neergeschoten bommenwerper was er een te veel.
"Vijftig."
"Meer ...," zei Maria.
"Zestig dan," verhoogde Jan het aantal.
"Meer ..."
Ze maakte er een raadseltje van en dat stuitte hem tegen de borst. Hij zweeg.
"Het duurde haar te lang: "Negentig!"
"Negentig ...?" herhaalde hij ongelovig.
"Negentig!" zei ze beslist."
Negentig ... Hoe lang zouden Lancasters zijn? Twintig meter? Negentig, allemaal achter elkaar, neus tegen staart, dan had je een rij van bijna twee kilometer vliegtuigen!
Negentig maal zeven bemanningsleden: zeshonderdendertig bemanningsleden neergeschoten. Levend of dood. En dat in één nacht!
"Ja, negentig," herhaalde ze triomfantelijk. "Volgens de kolonel zullen er wel wat dubbeltellingen bij zitten, maar aan de andere kant zal een aantal bommenwerpers dat Engeland nog heeft weten te bereiken, rijp zijn voor de schroothoop. De brandende wrakken moeten als lantaarnpalen de route naar Engeland hebben gemarkeerd!"
"Hij hield de pas in. "Negentig zeg je? Weet je wel hoeveel mensen dat zijn? Hoeveel zitten er gemiddeld in een bommenwerper? Zeven? Dat zijn dus meer dan 600 mensen in één nacht, Maria. Mannen met vrouwen, met vaders en moeders, met broers en zusters; met kinderen misschien."
"En hoeveel waren het er vorig jaar in Hamburg in één nacht, dacht je?" antwoordde ze fel. "Je hoeft het niet eens op duizend nauwkeurig te zeggen. Dat waren de vrouwen, vaders, moeders, broers en zusters en kinderen zelf!"
Hij zweeg.
Eens te meer voelde hij, hoezeer ze ieder aan een andere kant van een diepe kloof leefden. Een kloof die niet te overbruggen zou zijn zolang de oorlog voortwoedde. Zij stonden ieder in hun eigen wereld. Werelden, die elkaar naar het leven stonden.
Na afloop, toen de laatste rode en witte tekens van de kaart verdwenen waren, had de kolonel haar gefeliciteerd; dat ze nou juist dít schouwspel had meegemaakt! Ze hadden nog nooit zo'n grote overwinning behaald! Wat er vannacht was gebeurd, zou moeilijk te overtreffen zijn, dacht Grabmann, die ondanks zijn vermoeidheid in een opperbeste stemming was. Hij had de Britten een lesje geleerd dat ze nog lang zou heugen. De Luftwaffe mocht dan wel aangeslagen zijn, verslagen was ze nog allerminst.
Volgens Grabmann hadden de Britten een hele domme misrekening gemaakt. Een beginnersfout. Hij trok een weerkaart naar zich toe en wees haar op wat er bij de maansopgang en -ondergang stond.
"Ze voerden de aanval uit terwijl de halve maan op z'n hoogste punt stond, nl. 23° boven de horizon! Een regiefout die ze duur is komen te staan," was de conclusie van de divisiecommandant.
Achter de glazen kaart hoorde ze de meisjes wegschuifelen en aan haar kant werden de papieren opgeruimd en bureaulampen uitgeschakeld. Men wenste elkaar opgewekt weltrusten. De zaal liep langzaam leeg. Het zachte gezoem van de luchtverversingsinstallatie vulde de ruimte.
Met de kolonel verliet ze als één der laatsten de bunker.
"Als de geallieerden er achterkomen, Maria, wat daar bij jullie gebeurt, dan wordt de hele boel nog eens met de grond gelijk gemaakt," waarschuwde Jan en hij meende het.
"Daar ben ik ook wel eens bang voor. Eigenlijk is iedereen bij ons daar bang voor. Goed beschouwd is het een wonder, dat we nog nooit zijn aangevallen. Het geeft wel een beklemmend gevoel. Wij zitten op een tijdbom."
Ze liepen een tijd lang zwijgend voort, ieder in eigen gedachten verzonken.
"Over negen dagen ga ik twee weken naar huis, Jan. Dan kan ik tenminste even vrij ademen," verbrak Maria na minuten het stilzwijgen.
Over het zandlichaam waarop het Hazepad aangelegd zou gaan worden, liepen ze terug naar de Kemperbergerweg. Daar lieten ze zich door het losse gele zand naar beneden glijden.
Vijf minuten later waren ze terug bij de pastorie.
De volgende avond begon Jan aan het opstellen van een uitgebreid rapport over de wijze waarop de Duitsers vanuit de bunker bij het Divisionsdorf hun luchtverdediging dirigeerden. Het zou een lang verhaal worden dat hij die avond zeker niet klaar zou krijgen.
Het was al laat toen hij met het trommeltje onder de jas naar het kerkhof liep. Hij begroef het in het baarhuisje. Je moest er toch niet aan denken dat ze het halfklare rapport bij hem zouden aantreffen ...
Ondanks het gevorderde uur had hij geen slaap. Iets aan het rapport waar hij aan werkte zat hem dwars. Wat het was dat hem dwarszat, wist hij echter niet. Als hij met een omweg naar huis liep, kon hij er zijn gedachten nog eens rustig over laten gaan.
In het blad ritselde het. Een geschrokken bosmuisje? Hij voelde sympathie voor het beestje dat doorlopend op zijn hoede moest blijven voor een hele reeks vijanden die het op hem hadden voorzien. Hij voelde met het beestje mee. Van ouderdom zou het niet sterven. Vroeg of laat zou het mis gaan met het arme dier. Eén keer zou hij even te onvoorzichtig zijn, een moment niet oplettend. Juist op dat moment zou een vos of wezel hem bespringen of zouden de klauwen van een geluidloos aanscherende uil hem doorboren. Wat was het leven van het watervlugge viervoetertje anders dan één lange, bizarre strijd tegen het noodlot? Een strijd die het gedoemd was te verliezen. Dat was nu eenmaal het vooruitzicht dat je had wanneer je als muis over deze wereld scharrelde. Verschilde het wezenlijk van dat van een Engelse agent in Duits bezet gebied?
Het rapport. Als men het aan 'de overkant' voor zich kreeg, zouden ze hun ogen niet geloven.
In zakelijke bewoordingen hield hij het relaas van Maria aan, aangevuld met tal van bijzonderheden die hij in de loop der tijd had verzameld. Negentig bommenwerpers in één nacht verspelen, misschien nog wel meer, als je de afgeschreven kisten erbij telde.
Hij stelde zich zo voor, dat ze zich nu het hoofd aan het breken waren over de vraag hoe de Luftwaffe zo hard had kunnen toeslaan. Hoe kon het dat ze boven België al door een omvangrijk ontvangstcomité van Duitse nachtjagers werden opgewacht? Natuurlijk zouden al snel geruchten over verraad de kop opsteken.
Zouden de verantwoordelijken ooit zeggen: "Sorry, boys. We hebben een foutje gemaakt. Een heel dom foutje, dat wel. Heeft een paar honderd van jullie het leven gekost, OK. It's all in the game!"
Al zouden ze het zich realiseren, dan nog zouden ze dát nooit toegeven.
Het zou niet goed zijn voor het moreel van de vliegers. Ja, zoiets zouden ze aanvoeren om hun blunder te verbloemen.
Maar hij, Jan van Dijk, wond er geen doekjes om. Hij was van plan haarfijn uit de doeken te doen wat er die nacht gebeurd was en hoe dat had kunnen geschieden! En waar het vonnis was voltrokken; in de grote bunker in Schaarsbergen! Er zou maar één conclusie uit het verhaal kunnen worden getrokken: de bunker en zijn omgeving moesten worden platgegooid. En wel zo snel mogelijk! Het liefst op een tijdstip waarop die in vol bedrijf was. Met staf en al 'ausradieren'. Want dan konden de geallieerden een bres slaan in het Duitse schild, die nauwelijks nog te dichten was.
Nee, over de aanbeveling waarmee hij van plan was morgenavond het rapport af te sluiten, zou hij niet erg lang behoeven na te denken. Maar zijn geharnaste voornemens ten spijt, bleef hij een gevoel van onbehagen houden over het misbruik van Maria's vertrouwen. Zij mocht hem graag, hij haar trouwens ook. Ze had iets kwetsbaars dat ze tegenover hem niet verborgen hield. Was hij dat waard? Wat was 'waard'?
Het was toch oorlog. Dat was het enige dat nu telde. Als het om geheimhouding ging, waren vrouwen nu eenmaal van nature een zwakke schakel in de ketting. Dat wisten de Duitsers ook. Waarom zou hij daar geen gebruik van mogen maken? Het zou zelfs onverantwoord zijn als hij dat naliet! Oorlog is oorlog!
Maar iets in hem bleef zich verzetten tegen deze redenering. Zij was te simpel.
Het vertrouwen dat het meisje hem schonk, kon ook háár ondergang betekenen.
Was dat wel goed te praten met 'oorlog is oorlog'?
Was het zijn geweten dat zich het zwijgen niet liet opleggen?
Ze hoeft toch niet om te komen bij een aanval op de bunker of het sanatoriumterrein?
Hij betrapte zich op deze uitvlucht. Natuurlijk zou ze omkomen bij een zwaar bombardement op Divisionsdorf. En mocht ze het al overleven, dan was dat niet dank zij hem.
En Jespers met zijn gezin dan, op een paar honderd meter recht achter het doel? Hoeveel procent van de bommen valt voorbij het mikpunt? Vijf procent? Of meer? Wie zal het zeggen. Driehonderd bommenwerpers, elk tien bommen, sommige minder, maar dan wel zwaardere. Tel maar uit.
Allemachtig! Het zweet brak hem uit.
Wat was hij anders dan een eigentijdse uitgave van Judas? Verraadde ook hij niet met een kus? Oh, wacht even ... hij deed het voor de goede zaak. Dat was dus wel even wat anders.
Ja, dat zeggen ze allemaal!
En wie had hem dan wel voor die goede zaak gevraagd? Juist ja, een stelletje Britten dat de Nederlandse autoriteiten nog probeerde te omzeilen ook. Waarom moest hij alles strikt geheimhouden? Wie garandeerde hem dat de zaak wel zo zuiver was als die hem was voorgespiegeld? Waarom knapten de Britten het vuile werk niet met eigen mensen op? Maar wie zegt dat ze dat al niet deden? Vele honderden dode vliegers in één nacht? Mocht hij dan ook wat doen? Ja, dat mocht hij.
"Laat mij mijn vrienden dan maar de dood injagen! Mooi klusje voor mij. Kun je wel aan mij overlaten!"
Hij verwenste de dag dat hij zich voor deze klus had laten strikken.
Hoe langer hij nadacht hoe dieper hij zich in het moeras van de vertwijfeling voelde wegzinken.
Wat hij deed, deugde niet. Maar als hij het niet deed, deugde het evenmin. Als je er over nadacht zou je op den duur toch stapelgek worden. Trouwens, was de hele wereld momenteel niets anders dan één groot gekkenhuis? Waar was hij mee bezig? Waar was hij in vredesnaam aan begonnen ....
Zondagavond kwam Maria nog even langs om afscheid te nemen. De volgende dag zou
zij afreizen. Jan was opgelucht dat in elk geval zij, al was het maar tijdelijk, uit de gevarenzone zou zijn.
34.
Of het nu kwam omdat hij zich door zijn vrienden in de steek gelaten voelde of dat de oorzaak gezocht moest worden in de voor Duitsland desastreuze ontwikkelingen van de laatste tijd, wist Irene niet. Doch feit was dat de graaf meer en meer in zichzelf gekeerd raakte. De gravin daarentegen putte moed uit de berichten van Radio Oranje die ze trouw dagelijks beluisterde. Op Het Jachthuis was de radio nooit van z'n oude vertrouwde plaatsje weggeweest.
"Kind, vanochtend moesten we maar eens bij het moffenkerkhof gaan kijken. Ik wil nu wel eens met eigen ogen zien hoe ze mijn bos hebben toegetakeld," verraste ze Irene net nadat die was aangekomen.
"Meent u dat?" vroeg ze verbaasd, de oude dame had tot dan toe nooit iets willen weten van de begraafplaats in haar bos.
"Ja, ik meen het. Het wordt wel eens tijd, vind je niet?" In de loop van de ochtend wandelden ze naar de begraafplaats die op zo'n twintig minuten gaans van Het Jachthuis lag. Boer Zuidereng zag het tweetal het pad langs zijn boerderij op komen, groette beleefd door zijn pet af te nemen. Verbaasd krabde hij zich achter het oor en liep toen naar de bijkeuken om z'n vrouw te vertellen wat hij zojuist had gezien.
Vanaf de achterzijde van de begraafplaats die hoger lag, hadden ze een goed zicht op de twee grafvelden. De aanblik ontlokte de gravin een langerekt "zooo ..."
Ze nam het allemaal eens rustig in zich op.
"Dat is niet mis. 't Zijn er meer dan ik dacht," zei ze tenslotte opgewekt. "Tjonge jonge ..."
"Dat rijtje hier vooraan zullen wel de grootste schurken zijn, want die liggen er het mooiste bij!"
Het ontging haar niet dat op het achterste veld twee mannen aan het graven waren.
"Mooi werk, heel mooi werk, al blijft het jammer van mijn mooie stukje grond!"
Zij had het wel gezien. Op hun gemak wandelden ze terug, genietend van het zachte lenteweer. Korte tijd later haalde de graaf zich de gram van zijn echtgenote op de hals. Hij was als een van de eregasten verwelkomd op een bijeenkomst in het Rembrandt Theater die de Nazi's ter gelegenheid van Hitlers verjaardag hadden belegd. De plaatselijke krant besteedde er ruime aandacht aan.
Maar ook deze keer verdween haar slechte humeur weer na een paar dagen.
Het Jachthuis en omgeving ontwaakten uit een onrustige winterslaap. Tuinman Busser was druk bezig om de groentetuin in gereedheid te brengen, het huis werd met bezemen gekeerd. De bomen in het park begonnen te ontbotten, de rododendrons stonden op het punt om een overdadige bloemenpracht tentoon te spreiden. Nog even en het park zou er uitzien als een lusthof.
35.
"Die Staal is wel zo mirakels handig, die krijgen ze niet te pakken," wist Materman zeker. Maar Van Buuren was zo vrij dat in twijfel te trekken. Volgens hem moest je er de tijd voor nemen.
"Hij is een natuurmens, hij kent de dierengeluiden. Als hij 's nachts in het veld zit, kan hij aan die geluiden horen of er mensen in de buurt zijn," verweerde Materman zich.
"Ja, dat zal hij jou vertellen," trok Wout de woorden van de kapper in twijfel.
"Geloof het of niet, 't is zo. Ik heb het zelf van Van Ark gehoord en die is met de zuster van Staal zijn vrouw getrouwd." Erg overtuigend klonk het niet.
"Ja, dan zal het wel zo zijn," berustte Wout met een schouderophalen. Maar de ondertoon van ongeloof ontging Materman niet.
"Het is pas nog gebeurd," zei hij en zette zijn woorden met het scheermes kracht bij, "dat ze hem 's nachts in het veld hebben aangehouden. Er lagen al netten op de konijnenpijpen, maar een stroper was in geen velden of wegen te bekennen. Geeft plotseling een van die politiemannen die zit te posten een schreeuw van jewelste, "zo mirakel hard dat zijn maten dachten dat ie gekeeld werd." Hij maakte op eerbiedige afstand van zijn hals een beweging met het scheermes ...
"Wat was er gebeurd? Staal was achter die vent gaan staan zonder dat hij hem had horen aankomen. En toen had ie hem op de schouder getikt."
"Hij zal wel in slaap gevallen zijn," vermoedde Wout.
"Kan wel zijn, maar dan nog hoor je in dat bos een muis op honderd meter aankomen, zoveel hout ligt er," wuifde Materman het argument weg, daarbij het oor van de klant rakelings missend.
"Hé, kijk je wel even uit ..." De kapper vervolgde onverstoorbaar zijn verhaal. "En wat denk je? Toen die kerel uitgeschrokken was vroeg Staal of hij soms met een mooi mokkeltje had afgesproken! Dan heeft ze je effe lelijk laten zitten, man," zei die! "Maar mag ik je een goede raad geven? Met mooie mokkeltjes moet je nooit in zo'n griezelig bos afspreken! Dan laten ze je zitten. Dat pak je dus helemaal verkeerd aan, man ...!" Het mooiste van alles was nog, dat toen een van die politiemannen hem met z'n zaklantaarn bescheen, zijn jas bewoog. Een fret natuurlijk. Hij gaf het meteen toe ook. Ja, het beestje was pas nogal ziek geweest. Had de hondenziekte gehad en daar gaan ze normaal gesproken aan dood. Dat is zo. Maar deze had het bij hoge uitzondering gered. Hij was daardoor zo aan het ding gehecht geraakt, dat hij er nu elke nacht een stukje mee het bos in ging. Als boslucht goed was voor tbc-lijders, dan moest het ook goed zijn voor fretten die moesten aansterken, niet waar? Het was toch niet verboden om met een fret te wandelen? Of de veldwachter het beestje even wilde zien en aaien. 't Was immers zo'n bijzonder fretje!
Van netten op konijnepijpen wist hij natuurlijk niets af. Hij wist niet eens dat daar konijnen zaten. Nee, het was puur toeval geweest, dat hij die politieman had zien zitten.
Hoewel hij op verboden terrein had gelopen, waren ze wel zo sportief geweest hem niet 'op de bon te slingeren.'
"Volgens mij durfden ze het niet omdat ze anders zelf voor schut waren gegaan," veronderstelde Wout.
"Toch ben ik er van overtuigd dat je hem, als je er de tijd voor neemt, te pakken krijgt," hield de boswachter van Warnsborn vol. Jan was geneigd Staal tegen Van Buuren in zo'n geval een slechte kans te geven. Deze laatste was een man met wie het kwaad kerseneten was.
"Maar wat dacht je van de smederij van Matser," bracht Wout het volgende balletje aan het rollen.
"Een stomme vraag. Wat moet ik van de smederij van Matser denken ...." merkte een uit de kluiten gewassen boerenzoon op. Wout vertelde door, alsof hij het jong niet had gehoord.
"Loop ik zo'n uur geleden achter het huis en wat denk je? Een hoop gerinkel, een klap, weer gerinkel, dat gaat zo maar door. Het kwam uit de richting van de werkplaats van Matser. Ik denk: dat is niet pluis. Ik erop af. Staan aan de achterkant dat oudste jong van Tiemens de makelaar, en een jong van Riggeling met stenen de ruiten van de smederij in te gooien! Ze waren al bijna klaar! Dat jong van Tiemens was me even te vlug af, maar die van Riggeling kon ik nog net in de kraag vatten. 'k Heb hem thuis afgeleverd en verteld wat hij op z'n kerfstok had. Hij zal vandaag en morgen wel liever blijven staan in plaats van zitten, denk ik," bulderde Wout.
"Nou ja," stelde Materman droogjes vast terwijl hij het lange scheermes behendig langs de kin van de klant liet glijden, "schilder Haan heeft in elk geval weer een goede dag."
Via de voortvluchtige vandaal kwam het gesprek op de situatie bij de kleinzoon van de oude rentmeester. Ze hadden met die mensen te doen. Tiemens en zijn vrouw waren veel ziek, hij leed aan tbc. Eigen zaak en een stel jonge blagen. Die mensen moesten flink in de zorgen zitten.
Er ontstond verschil van mening over de vraag of ze nu vier of vijf jongens hadden. In maart was er nog een bij gekomen, een achteraankomertje. Ja, dan zouden ze er er nou wel vijf hebben, was uiteindelijk de conclusie.
"En dan hebben ze tegenwoordig nog een Jodinnetje in huis ook," wist een jongen uit de buurt te melden. Een ogenblik bleef het doodstil, toen gebeurde het.
Van Buuren stond zwijgend op, hij was wit weggetrokken. Met één grote pas stond hij voor de jongen. Met z'n rechterhand pakte hij hem uiterst traag bij de kleding en tilde hem uit z'n stoel.
"Moet jij even heel goed naar mij luisteren, mannetje," beet hij hem toe, "moet jij even heel goed luisteren ... Als jij het nog één keer in die domme kop van je haalt om tegen wie dan ook te vertellen dat ze bij Tiemens een jodin in huis hebben, dan loopt het slecht met je af .., begrepen ...?"
"Met de weinige adem die hij nog door z'n strot kon krijgen bibberde de knaap: "Ja … ja meneer … Van Buuren …"
Zo wit als de kop van Van Buuren was weggetrokken, zo rood liep de kop van het jong aan.
Van Buuren liet hem langzaam zakken en sloeg z'n handen langs elkaar af, alsof hij ze zojuist vuil had gemaakt. "Stuk ongeluk dat je er bent ... je zou potdomme een heel gezin de vernieling in helpen!" kookte hij nog na. Hij ging zitten en zweeg. Iedereen zweeg, zó onder de indruk waren ze.
"Hij had wel gelijk, er wordt soms veel te veel geluld," verbrak Materman de stilte nadat Van Buuren de deur van de kapsalon achter zich had dichtgetrokken.
Wáár er soms teveel werd geluld liet hij wijselijk in het midden.
De knaap uit de hoek onderging timide de knipbeurt. Eerst toen ook die verdwenen was, kwamen de tongen weer wat los.
"Zou hij vroeger ook zo snel op zijn teentjes zijn getrapt?" vroeg de een.
"Dat heeft volgens mij niks te maken met op zijn teentjes getrapt zijn," meende een ander.
En er ontspon zich vervolgens een gesprek over wat de man de afgelopen jaar wel allemaal zou hebben meegemaakt. Ze waren het er trouwens over eens, dat als er één recht van spreken had, dat Van Buuren was.
"Hoe zit dat met jou, Materman? Blijf jij nog langer brandweercommandant nou Van Buuren weer terug is?"
Het werd doodstil in de kamer, de schaar van Materman leek nog driftiger tekeer te gaan. De kapper had na de arrestatie van Van Buuren drie jaar lang de leiding over de bosbrandweerploeg van Schaarsbergen gehad. Een prestigieuze functie in het dorp.
Materman schraapte zijn keel en mompelde, terwijl hij stug door bleef knippen, dat hij Van Buuren alleen maar had vervangen voor de duur van diens afwezigheid.
Het was duidelijk, Materman hield zich groot. Op dat moment had hij al weer moeten plaatsmaken voor Van Buuren, maar dat wist op dat moment alleen hij nog. Het zat hem hoog, hij kon het maar moeilijk verkroppen. Want had hij, Materman, de afgelopen jaren niet bewezen, dat ook hij een goede brandmeester was?
Ja, Van Buuren was terug en hoe! Als vanouds doorkruiste hij zijn geliefde landgoed Warnsborn, dat er weldra weer even onberispelijk bijlag als het voor zijn arrestatie had gedaan. Met volle energie ging hij aan de slag om die zomer weer meer gasten op het kampeerterrein naast zijn woning te krijgen.
Wie Van Buuren klein wilde krijgen, moest van goeden huize komen!
36.
"Zo, laat ik nou altijd hebben gedacht dat boswerk zwaar was," daagde Jan de mannen uit die in de keuken aan de koffie zaten.
"Moet jij nodig zeggen, postzegellikker ... Een beetje op je gemak rond fietsen en je overal door de vrouwtjes laten verwennen," pakte een van de kerels in bruin manchester de handschoen op.
Vrouw Geitenbeek, bang dat de zaak uit de hand zou lopen, kwam snel tussenbeiden. "Ze zijn in het bos achter het huis bezig, dus mogen ze hier best even een bakkie koffie komen drinken," nam ze de bosarbeiders in bescherming.
"Bravo! Goed gesproken, vrouw Geitenbeek!" klonk het vanuit de keuken.
"Kom even door," riep Geitenbeek hem toe.
"Vrouw, schenk nog een keer in, dan gaan we weer aan het werk."
De oude bosbaas was goed gemutst. Goed geslapen, raadde Jan.
"Heb je nog even tijd?" informeerde hij, "dan moet je zo eens even mee naar achteren lopen."
Een van de bosmannen probeerde Jan speels beentje te lichten, maar hij had het op tijd in de gaten. In een afgeschot gedeelte van de grote schuur scharrelden in het verse stro een zeug met negen kleine biggen rond.
"Mooi spul, niet?" glom Geitenbeek. "En weet je wat het mooiste is? Van die beesten geniet je twee keer!"
"Kunnen ze wel tegen de knallen van de FLAK en het lawaai van de vliegtuigen?"
"Ach, de eerste dagen zijn ze wat schrikkerig, maar ze wennen er wel aan. Trouwens, de laatste tijd valt het wel mee. Er wordt niet zoveel meer geschoten en volgens mij staan er nog maar weinig vliegtuigen op het veld," aldus Geitenbeek.
Hij bevestigde daarmee de indruk die Jan al langer had. Toen ze van de schuur terugkeerden, kwamen de bosarbeiders achter elkaar de keukendeur uit. Nog even gingen de grappen over en weer, toen sjokten de mannen in het bruin druk bomend terug naar hun bosperceel en verdween Jan in de keuken om zijn koffie op te drinken.
Toen hij tegen het middaguur thuis kwam, zag hij direct dat er iets mis was. Jespers stond hem op te wachten en vroeg of hij even mee liep naar de keuken. Mevrouw Jespers zat aan de tafel. Ze keek hem even aan. Ze zag bleek en hij kon zien dat ze gehuild had.
De kinderen ... , schoot het door Jan heen, er is iets met de kinderen. Zijn hart bonsde in z'n keel.
"Ga even zitten," zei Jespers mat. Zelf bleef hij staan.
"Vanochtend is er een brief bezorgd." Hij wees op de bruine enveloppe op de keukentafel.
Jan herkende het soort meteen.
Mevrouw Jespers begon te snikken en verborg het gezicht in haar handen.
"Hij bevat slecht nieuws ..., heel slecht nieuws ... over Maria, Jan ... ze is vorige week bij een bombardement op Hannover omgekomen."
De woorden van de dominee troffen hem als een mokerslag.
Maria omgekomen ... Maria dood ... Het kon niet waar zijn ...
"Omgekomen?" herhaalde hij Jespers hees, "bij een bombardement?"
Mevrouw Jespers glipte de gang in.
Jan keek wezenloos voor zich uit.
Maria dood ... het moest een misverstand zijn ... hoe kort geleden hadden ze nog
samen gewandeld ... nog geen drie weken geleden. Er moest een vergissing in het spel zijn ...
"Hij keek Jespers aan: "Dat kan toch niet ... Maria dood ... dat moet een vergissing zijn."
"Ik vrees van niet, Jan. Ik heb Dr. Ton meteen gebeld. Maria had uiterlijk maandag terug moeten zijn. Toen ze gisteren nog niets van zich had laten horen, heeft hij via een dienstlijn een kennis op een nabijgelegen vliegveld gevraagd naar haar huis te gaan. Het was er niet meer." Jespers slikte. "Een voltreffer, in de nacht van 11 op 12 april al. Er is geen enkele overlevende uit de puinhoop gekomen. Ze moet dus nog maar net thuis geweest zijn. Het was een Mosquito-aanval, schrijft Dr. Ton."
Zijn stem stokte.
"Weten de kinderen het al?"
Weten de kinderen het al! Hoe kon hij op dit moment zo'n belachelijke vraag stellen. Weten de kinderen het al ... Zocht hij in zijn radeloosheid een vluchtweg, weg van het verpletterende nieuws?
"Nee," antwoordde Jespers dof. Ook hij had het er te kwaad mee.
Zonder nog een woord te zeggen, zelfs zonder te bedanken, liep Jan als in een roes langs hem heen de deur uit en verdween achter de schuur.
Hij liep richting begraafplaats.
Maria dood ... Maria, hij zou haar nooit meer zien ... haar vrolijke lach ... Het kon niet waar zijn. Maar tegelijk besefte hij dat het wel waar was. Bij stukje en beetje won het verstand terrein op zijn emotie. Maar hij was er nog weken kapot van. En hij niet alleen.
Ze spraken nog lang over Maria. Op een zondagavond vertelde mevrouw Jespers hoe Maria haar nog niet zo lang geleden had toevertrouwd, hoe graag ze Jan mocht. Hij wist het, hij had het al enige tijd geweten. Zoals zij geweten moest hebben, dat hij op haar gesteld raakte. Waarom hadden ze het nooit tegen elkaar gezegd, stommelingen die ze waren. Waarom moest het voor altijd onuitgesproken blijven? Omdat hij haar op de dodenlijst had geplaatst? Wat had hij, als hij oprecht was, anders kunnen zeggen dan dat? Al het andere zou in dat licht toch bedrog zijn geweest, huichelarij?
Het noodlot was nog veel te genadig voor hem geweest. Het had haar in Hannover laten sterven. Dat had hij niet verdiend. Was hij niet bereid geweest haar de dolk in de rug te stoten? Hij was het toch die om bommen had gesmeekt? Bommen die, wanneer ze op Divisionsdorf zouden hagelen, haar vrijwel zeker ook gedood zouden hebben? Oorlog was toch oorlog? Onnozele hals die hij was. Levenslange wroeging over het verraad aan Maria, dat zou de enig passende afstraffing van zijn arrogante overmoed zijn geweest!
Het lot had intussen anders beschikt. Zou het hem genadig zijn geweest omdat er sprake was van verzachtende omstandigheden? Hij kende ze niet.
Het bombardement op de bunker en Divisionsdorf liet op zich wachten. Wanneer er 's nachts een aanvalsroute door de sector van Grabmanns divisie liep, bleven de nachtjagers onder zijn regie van tijd tot tijd harde klappen uitdelen.
Tot zijn eigen verwondering merkte Jan, dat hij zich er niet meer druk over kon maken. Hij had gedaan wat hij kon. Meer zelfs. Aan hem lag het niet. Als ze meenden dat ze zijn advies, zijn dringende advies, in de wind moesten slaan, dan deden ze maar. Hij had alles gerapporteerd wat er te rapporteren viel. Ze zochten het verder maar uit. Hem trof geen verwijt. Ja, nog één rapport konden ze van hem krijgen, het laatste. Maar dan moesten ze er eerst voor zorgen - of de Engelsen dat nu deden of de Amerikanen zou hem worst zijn - dat het sanatoriumkamp en de grote bunker met de grond gelijk gemaakt zouden worden.
'Aanval geslaagd,' zou hij rapporteren, 'opdracht uitgevoerd.', met een héél dikke punt.
Geroutineerd verzorgde hij zijn postwijk, de begraafplaats zag er onberispelijk uit en in de resterende tijd leefde hij zich uit op de grote moestuin achter de pastorie. Hij zou er wel voor zorgen dat mevrouw Jespers van 't zomer weckflessen en inmaaktonnen tekort zou komen om de overvloedige opbrengst in op te slaan!
Soms dacht hij dat hij Maria hoorde lachen. Dan weer trok zijn blik naar het venster omdat hij voelde dat ze voor het raam stond. Zou hij vreemd op kijken, wanneer zij zo ineens om de hoek van de pastorie zou komen? Hij zou haar lachende gezicht in zijn handen nemen en zeggen "Goh, Maria, wat ben je lang weg geweest." Ja, dat zou hij zeggen.
Het bleef onwezenlijk dat hij haar stem nooit meer zou horen, haar lachende gezicht nooit meer zou zien. Nooit meer zou het grind achter de keuken haar lichte tred begeleiden.
In de loop van de middag was het harder gaan regenen. Doorweekt en soppend in zijn schoenen zette hij de transportfiets in de garage, waar hij zich ook ontdeed van zijn natte overkleding en schoeisel.
Op klompen schoot hij vervolgens deur-uit, deur-in. Wel groeizaam weertje, maar daar was ook alles mee gezegd. Hij rilde, het was kil in het vertrek. De kachel aanmaken was geen overbodige luxe.
Ofschoon de ruimte zich spoedig met een behaaglijke warmte vulde, raakte hij het gevoel van onbehagen niet kwijt. Er was iets, doch hij wist niet wat. Hij keek uit het raam. In de pastorie brandde geen licht. Hij herinnerde zich dat mevrouw na schooltijd met de meisjes de stad in zou gaan.
Hij nestelde zich in de rookstoel en legde z'n voeten op de stoof, vlak voor de kachel.
Dat deed een mens goed.
Z'n blik dwaalde door de kamer, langs het gordijn dat voor z'n klerenkast hing. Merkwaardig ....
Had hij het niet goed dichtgetrokken? Niets voor hem. Niet dat hij een perfectionist was, maar hij had zo z'n vaste gewoontes. Het gordijn sloot hij altijd, net zoals je de deur achter je dichtdeed of de laatjes van de kast dichtschoof. Verdomd! Hij veerde overeind.
Op zijn schrijfblad stonden de spullen ook niet meer precies op hun plaats!
Toch niet slecht dat hij eigenlijk wel een pietje precies was, een beetje perfectionist misschien, want hoe had hij anders moeten ontdekken dat er ongenode gasten zijn kamer waren geweest?
Toen hij het laatje, dat iets open stond, verder uittrok wist hij het zeker. Er had iemand aan zijn spullen gezeten. De bruine enveloppe met geld had op de landkaart van de Post gelegen. Nu lag die er onder.
Het geld zat nog in de enveloppe. Vijftig gulden. Niet gek trouwens, voor één dooie mof. Voor die prijs wilde hij de hele inhoud van het moffenkerkhof wel verkopen. Hij grinnikte al bij de gedachte hoeveel dat zou kunnen opbrengen.
De indringer was het in elk geval niet om geld te doen geweest.
Iemand had waarschijnlijk de afwezigheid van de Jespers' aangegrepen om zijn domein binnen te dringen en rustig rond te snuffelen.
Hij miste niets, hoewel de indringer bij nadere beschouwing zo ongeveer alles van zijn plaats bleek te hebben gehaald. Waarmee maar weer was aangetoond dat niet regelmatig stof afnemen ook zijn goede kanten had!
Terug in de rookstoel streek hij zich nadenkend over de kin. Merkwaardig. Moeite om binnen te komen had de indringer niet ondervonden. Sterker nog, die moest bijna de indruk hebben gekregen welkom te zijn, omdat de deur niet op slot was geweest. Die had hij nog nooit op slot gedaan. Waarom zou hij? Ja, waarom? Nou hierom ... en hij keek nog eens rond.
Plotseling schoot hem iets te binnen. Zou het bezoek iets met die geheimzinnige telefonische waarschuwing te maken kunnen hebben? Als dat zo was, dan was de ongenode bezoeker niets wijzer geworden. Zelfs al had hij de bodem van het baarhuisje omgespit, dan had hij niets meer gevonden.
Zijn laatste rapport, waarin het verhaal van Maria was verwerkt en waarbij hij de schets van de loop van de kabels als bijlage had gevoegd, had hij weken geleden al naar het postbusadres in Vlissingen gestuurd. Als alles naar wens was verlopen, zou zijn verslag al wel in Engeland liggen.
Aan het geld van Grabmann had hij door de gebeurtenissen van de laatste tijd helemaal niet meer gedacht. Zo'n insluiping had toch ook haar goede kanten. Een week later schafte hij zich er bij De Koning een nog heel aardige fietsje van aan, dat bovendien prima op de banden stond. Kom daar tegenwoordig maar eens om ...
37.
Het was de schok van de invasie op 6 juni die zijn onverschilligheid doorbrak en weer iets van het oude vuur in hem deed opvlammen. Het doek was opgegaan voor het laatste bedrijf, leek het. Maria zou het er moeilijk mee hebben gehad, zo tussen hoop en vrees.
Als alles mee zat, kon het binnen een paar maanden gedaan zijn met het Derde Rijk. Och, zolang hij op de vernietiging van de nederzetting van Grabmann en de zijnen moest wachten, kon hij, als zich een gelegenheid voor deed, misschien nog wel wat nuttigs ondernemen. Doch er diende zich niets bijzonders aan. De invasie was een bubbeltje op zijn kant. De goede afloop stond nog lang niet vast.Intussen begonnen de Duitsers hun eerste geheime wapen tegen Londen in te zetten. De vliegende bom, de V-1, het al zolang aangekondigde 'vergeldingswapen'.
De nachtelijke luchtaanvallen op Duitsland verhevigden. Koren op de molen van Grabmann, die zich daar met alle ter beschikking staande middelen op kon concentreren. Meerdere malen in de week zag hij de auto van de kolonel het kamp indraaien of uitkomen. En elke keer vroeg hij zich weer af waar ze bleven, die bommen waarmee ook de Duitse onderzeebootbunkers bij IJmuiden onder handen waren genomen. Als ze die er klein mee kregen, dan waren ze ook goed voor Grabmanns bunker.
Het aantal beschietingen dat geallieerde jachtbommenwerpers her en der in den lande uitvoerden, nam hand over hand toe. Vooral de Duitse aanvoerlijnen moesten het voortdurend ontgelden. Treinen waren favoriete doelen.
Langzaam, bijna ongemerkt ging de dag over in de avond. De zon was achter de bomen gezonken en kleurde de hemel in het westen rood. Het gezang van merels was het enige geluid dat de avondstilte verbrak. Hij luisterde er naar, leunend op de schoffel waarmee hij het onkruid op het pad van het smeedijzeren hek naar de grafheuvel te lijf was gegaan. Hij wilde zijn gedachten eens even verzetten en wat leende zich daar beter voor dan een avondje flink schoffelen op de begraafplaats? Echter, ook de vredige avond op dit vredige oord kon zijn somberheid niet verdrijven. Bij het horen van het nieuws van de mislukte aanslag op Hitler had hij woede in zich voelen opwellen. Golven woede, opgekropte woede. Langzaam had die plaats gemaakt voor somberheid.
Wat en wie kon die gek nog stoppen, wanneer hij zelfs onkwetsbaar bleek voor een goed voorbereide aanslag? Waar was de gerechtigheid gebleven?
Hij keek achterom en zette zich neer op de liggende steen van het graf van dominee Barbas. Het was stil, merkwaardig stil. Zelfs van het vliegveld kwam geen geluid. Gedachtenloos schoof hij het blad van de schoffel tussen zijn voeten door het rulle zand. Met een handig gebaar wipte hij een polletje gras om, wortels omhoog. Een glimmende zwarte tor zocht verschrikt een goed heenkomen. Hij hief de schoffel, mikte en spleet met het scherpe blad van de schoffel het donkerblauwe insect.
Hij keek zonder een spoor van emotie naar de spartelende resten. Er kwam een druppel stroperige prut uit. De pootjes hielden weldra op met rondmalen.
"Waarom toch ...," sprak hij half luid, maar hij hoorde zichzelf niet.
Daar, zittend op de steen van het graf van dominee Barbas en starend naar de zieltogende tor, werd hij weggevoerd op de vleugels van zijn fantasie.
Hij zag het noodlot zitten op een granieten zetel. het keek naar het gewriemel aan zijn voeten.Torren kropen en tuimelden over elkaar. Grote zwarte torren.
Kijk daar … een enorme tor met een glimmend zwart schild en zware poten baande zich een weg over alle andere torren, een spoor van afgerukte ledematen, platte lijven en prut achter zich latend.
Hé, noodlot, let eens even op. Zie je die grote tor? Maak daar eens even korte metten mee. Die mag je niet laten lopen! Onmiddellijk verpletteren dat stuk ongedierte. Hé noodlot, je zit toch niet te slapen? Toe dan, sla plat die tor! Hé noodlot, waarom doe je niets? Kijk dan, hij loopt precies onder je schoffel door! Laat dan vallen! Jans greep om de steel van de schoffel verslapte, die gleed uit zijn hand en ketste tegen het marmer.
Hij schrok op.
Verward keek hij om zich heen ... grote goden ... begon hij te dazen? Begon hij de controle over zichzelf te verliezen? Als je zulke dingen begon te fantaseren dan moest er al een flinke steek los zijn, dat kon niet anders. Het zouden de spanningen van de laatste tijd wel zijn.
En de emoties, Maria ..., noem maar op ...
Het was toch ook om gek van te worden?
Het kon niet missen, hij was langzaam maar zeker gek aan het worden! Hoe kwam je daar overigens achter als je niet meer wist wat normaal was en wat gek? In deze dagen waarin de gekte tot norm was verheven? Of was je juist wel normaal als je onder deze omstandigheden gek begon te worden?
Hij slaakte een diepe zucht. De lucht kleurde in het westen donkerrood. De nacht zette haar laatste offensief in tegen de dag. Vast stond wie winnaar zou zijn.
"Totdat ...," sprak hij en stond op. Voorlopig zou het donker blijven."
Op Deelen lagen alleen nog wat nachtjagers, de dagjagers waren allemaal naar Frankrijk gestuurd om te voorkomen dat de invasie daar zou uitlopen op een uitslaande brand.
In de kapsalon van Materman laaiden de emoties hoog op. Wie een goede neus had, snoof het op; er hing bevrijding in de lucht! De Russen waren al opgerukt tot Estland, de Amerikanen landden op de Zuidfranse kust, er leek geen houden meer aan. Eenmaal de Duitse omsingeling doorbroken hebbend, denderden de geallieerde legers sneller door Frankrijk dan tal van Duitse eenheden zich konden terugtrekken. Jan echter bleef sceptisch. Het was bijna te mooi om waar te zijn. Het beeld van de tor, door het noodlot gespaard, bleef door zijn hoofd spoken.
Op dinsdag 15 augustus rond het middaguur begonnen de sirenes plotseling te huilen. Luchtalarm. Het monotone gedreun van honderden bommenwerpermotoren werd overstemd door het onophoudelijke schieten van de vuurmonden in de buurt van Geitenbeek.
"In de schuilloopgraaf, en snel!" schreeuwde Jan en duwde Jespers en z'n vrouw tegelijk door de keukendeur naar buiten. Eindelijk. Het laatste oordeel over Grabmann en zijn horde nam een aanvang. Het werd verdorie tijd! De grond beefde onder hun voeten. Als tijdens een onweersbui wachtten ze in angstige spanning op die ene klap vlakbij. Doch die bleef uit. Sterker nog, Jan begon het gevoel te bekruipen, dat er iets niet deugde. Ondanks dat de aanval nog in volle gang was, kroop hij naar de uitgang van de schuilloopgraaf. Voorzichtig stak hij zijn hoofd boven de grond. Waar hij al bang voor was; te ver weg. Hij klom naar buiten en liep naar de hoek van de pastorie. De dreunen waren erg zwaar, daar niet van, maar uit de richting van Divisionsdorf kwamen ze zeker niet. Hij liep tot voor het huis, vanwaar hij wat meer van de hemel boven het vliegveld kon zien.
Hij wist niet wat hij zag: Lancasters! Op klaarlichte dag! Een gevoel van triomf overweldigde hem. Als de Lancasters uit de beschermende duisternis tevoorschijn durfden te komen, dan was er geen gevaar meer te duchten. Het Derde Rijk liep op zijn laatste benen. De Lancasters waren het bewijs!
Traag, bijna statig schoven de zwarte nachtbommenwerpers door de helder blauwe lucht, terwijl ze vanuit alle FLAK-stellingen rondom het vliegveld zwaar onder vuur werden genomen. Een flits ... een snel uitdijende zwarte wolk op de plaats waar een fractie van een seconde daarvoor nog een Lancaster vloog. Enkele grotere stukken vliegtuig dwarrelden tergend langzaam uit de zwarte wolk omlaag. Geen parachute.
Als gehypnotiseerd aanschouwde Jan het drama dat zich voor zijn ogen voltrok. Het gevoel van triomf maakte plaats voor dat van machteloze woede.
Seconden later volgde de knal. Het toestel moest in het bommenruim zijn getroffen nog voordat het zijn lading had gelost, vermoedde Jan. Opgeblazen door zijn eigen dodelijke lading.
Langs het kerkje werd hij een gigantische rookkolom gewaar die hoger en hoger steeg. Nog nooit was het vliegveld zo zwaar aangevallen.
Terug in de loopgraaf stelde hij het angstige echtpaar met een paar woorden gerust. Uit voorzorg wachtten ze tot het gedreun van de bommenwerpers was weggestorven.
Terwijl ze haar man met de ene hand vast hield en met de andere het zand uit haar schoen klopte, liet mevrouw Jespers zich ontvallen: "Maria zou hier nog steeds in leven zijn geweest."
"Dat is nou toevallig, laat ik hetzelfde gedacht hebben!" bekende Jespers. "Zeker telepathie."
Jan had de verbazing nog kunnen vergroten, maar zweeg.
Op het vliegveld bleven tijdbommen tot laat in de avond ontploffen.
Op het oog een slim idee om bommen met een tijdontsteking af te gooien. Maar het pakte anders uit dan men vermoedelijk veronderstelde. De tijdbommen deden de Duitsers allerminst afzien van een snel herstel van de schade aan startbanen. Niet dat ze het zelf deden ... Nee, ze waren daar gek! Ze dwongen eenvoudig niet-Duitse arbeidskrachten het riskante werk uit te voeren.